J.H. Leopold
II
Eindelijk heeft dan toch, door de goede zorgen van prof. Van Eyck (en wie diens verantwoording der uitgave achter in het boek leest, kan zich althans eenigermate een beeld vormen van de geweldige moeilijkheden, die bij het uitgeven dezer teksten te overwinnen waren), zoo niet het geheele, dan toch het kardinale dichtwerk bijeen van den dichter, die - deze overtuiging wordt in mij steeds onwankelbaarder - de grootste is, die wij sinds Poot, Dullaert en Luyken hebben gehad.
Wat over dezen dichter te zeggen? Van niets is moeilijker te gewagen dan van de volstrekte schoonheid. Juist om de moeitelooze begrijpelijkheid, de argelooze klaarheid ervan. Deze poëzie heeft geen commentaren van noode. Het conflict, dat Leopold's leven heeft beheerscht - wat is het anders dan hèt conflict van overal en van alle tijden: de botsing van een overgevoelig hart met mensch en wereld? Soms sprak het zich bij hem uit in directe klachten, maar vaker - en, bij het ouder worden uiteraard steeds meer - uitte het zich in een schijnbare vlucht in de onaandoenlijkheid. Vandaar zijn innige liefde voor de Stoa en voor de Perzische poëzie. Als alle genot uitloopt op walging, alle liefde op verraad - wat blijft den mensch, die, hoe verscheurd ook, toch leven moet, dan over, dan vrouw en wijn op hun ware, efemere waarde te schatten en van hen alleen een genot te vragen, dat geen morgen kent. Als het leven tot niets dan een dagelijks volstrekter bitterheid voert, wat kan men er dan, machteloos als men is, tegenover stellen dan de voldoening, het te hebben doorzien en niet in zijn luchtspiegelingen te hebben geloofd? Het mag dan zijn, dat hij een deel van het stramien zijner verzen bij Omar Khayyam en anderen vond, bij een dichter van zijn grootte doet het er hoegenaamd niets toe: het is niets anders dan het inlijven bij het poëtisch bezit van alle tijden van iets, waar de eene groote evenveel recht op heeft als de andere, het deelhebben aan een soort van dichterlijke meent. De namen der Perzische dichters,