J.H. Leopold
I
Wanneer ik mij afvraag, waarin de grootheid van den dichter Leopold bestaat, dan geloof ik dat het antwoord voor zoover een dergelijke vraag ooit te beantwoorden is moet luiden: In die feillooze verbinding van verhevenheid en menschelijkheid, die alleen de grootste dichters, (maar die dan ook altijd) kenmerkt.
Verhevenheid alleen immers houdt altijd het gevaar in zich besloten van abstract, en dus ondichterlijk, te worden; menschelijkheid alleen - men heeft de bewijzen in onzen humanitairen, democratischen tijd voor het grijpen - het gevaar van een zinnelooze, onbescheiden (in de oorspronkelijke beteekenis van dit woord) aanvaarding van den mensch, en dan juist van het minstwaardige in hem.
Bij het lezen van Leopold's verzen heeft men het gevoel van tegelijk in den hemel en op aarde te zijn.
Dit wat den inhoud betreft, voor zoover die ooit van den vorm te scheiden is. En wat dezen laatsten betreft, ik ken maar heel weinig dichters, bij wie vorm en inhoud tot zulk een onvergelijkelijke harmonie zijn samengegroeid - neen, niet samengegroeid, maar van een bliksemenden oorsprong af samengeschapen, onnavolgbaar, vlekkeloos en definitief. De geheele scala van het geluid van verzen, van het inner lijkste prevelen af tot die ‘muziek der sferen’ toe, waarvan zoo vaak wordt gesproken, en zoo bijna altijd ten onrechte, klinkt uit zijn werk, en maakt dit tot een openbaring als wij sinds eeuwen niet hadden gehad.
Men spreekt altijd - en vaak terecht - van miskenning van kunstenaars. In den dagelijkschen zin (de roem, die roep en kritiek verschaft) is Leopold nooit miskend geweest. En in den hoogeren, werkelijken zin - laten wij ons erover verheugen, dat er nog altijd kunstenaars zijn, die, al zouden zij ook bij velen beroemd, slechts door enkelen gekend kunnen zijn - die enkelen namelijk, die ten slotte de eenigen zijn, waar het op aankomt.
22 April 1925