Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Herman GorterDeze bundelGa naar eindnoot1, naar ik meen de laatste, die uit de nalatenschap van Gorter zal worden uitgegeven, is tevens ongetwijfeld de belangrijkste. Natuurlijk zal men ook hierin geen gave, volmaakte verzen vinden, zooals men die van een minder dichter kan en mag eischen. Maar nergens in het nagelaten werk heeft men zoo telkens het gevoel - in de andere posthume bundels had men het zeker ook wel eens, maar veel minder - dat de dichter van Mei en de eerste Verzen nooit geheel uitgebluscht is. De Sonnetten, wederom opgedragen ‘Aan de geest der muziek der nieuwe menschheid’, behelzen een liefdespoëzie, die men het best als tweeledig kan aanduiden; zij zijn gewijd aan een vrouw, maar ook aan de menschheid, waarvan die vrouw soms of misschien altijd (men weet het nooit precies) als symbool verschijnt. Dit is typisch-Gorter: het geeft zijn poëzie iets ongrijpbaars, wat men toch niet zoo maar vaag kan noemen. Zooals men zich den dichter in het dagelijksch leven voorstelt, naar luid van de berichten van hen die hem gekend hebben, zoo is hij ook als dichter geweest: een man van één stuk, die van geen concessies wist, noch tegenover de menigte, noch tegenover zichzelf. In de haast koppige verzen van zijn laatste jaren is er geen poging meer om een altijd min of meer uiterlijk schoon te bereiken. Hij houdt zich min of meer (meer min dan meer) aan versvormen, die hij zich uit zijn jonge jaren herinnert, maar dat is het eenige wat hem nog met een gangbare aesthetica verbindt. Verder is hij alleen zichzelf, een man die steeds vreemder tegenover en losser van een wereld kwam te staan, die hij steeds even vurig beminde. Zijn latere poëzie is er een van herhalingen: van dezelfde regels, maar ook vooral van dezelfde woorden. Men beseft, ook al doen de gedichten het vaak niet gevoelen, welk een onemdige beteekenis woorden als ‘liefde’, ‘menschheid’, ‘Heelal’, ‘schoonheid’, ‘vrouw’ voor Gorter moeten hebben gehad; hij wordt niet moede ze te herhalen, als waren het bezweringen. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat | |
[pagina 62]
| |
deze bezweringen vaak geen verzen worden. Maar soms voltrekt zich het wonder, dat deze poëzie, die zoo weinig poëzie wil zijn, als het ware aan zichzelf ontgloeit. Om met de woorden van den dichter zelf te spreken:
Maar uit de diepte komt, van uit een wel,
Een nieuwe wel, - eindeloos, wel uit wel,
Als vanuit wiel van water dieper wiel, -
Dan ontstaat er een schoonheid, die des te aangrijpender is, hoezeer ook fragmentarisch, omdat men voelt, dat zij haars ondanks verschijnt. Ik ben mij er volkomen van bewust, dat dit een gevaarlijke apologie is voor zelfs verdienstelijke mindere dichters. Maar ten aanzien van iemand als Gorter mogen wij dit laten gelden, en het is een bewijs te meer van zijn grootheid.
1934 |
|