Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Bij den zeventigsten verjaardag van Hélène SwarthEen opstel ter huldiging van de meest verguisde onder al de Nederlandsche dichters en dichteressen kan helaas deels niet anders zijn dan een apologie. Allereerst dient daartoe te worden onderzocht, welke de redenen dier verguizing en in hoeverre deze juist, in hoeverre zij onjuist zijn. De eerste eigenschap, die men altijd in de poëzie van Hélène Swarth hoort wraken, is de omvang daarvan. Die nimmer-eindigende stroom van altijd dezelfde liefdeklachten in sonnetvorm wordt men beu, heet het. Ik heb dit verwijt altijd zeldzaam onbillijk gevonden, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat dit veelal wordt uitgesproken door dezelfde lieden, die den jongeren dichters den geringen omvang van hun oeuvre verwijten. Wat wil men dan? Als men weinig schrijft is men steriel, als men veel schrijft vervelend. Hiermede wil vooral niet gezegd zijn, dat alles wat Hélène Swarth heeft geschreven den toets eener zelfs gematigde critiek kan doorstaan. Maar laat men zich eens afvragen wat er overblijft van de vele dichtbundels, die dichters als Hugo en Lamartine de wereld in hebben gezonden. Zeker niet meer dan de twee dunne bundels van De Vigny. Of wil men dichter bij huis blijven, laat men dan naar onze groote dichters Boutens, Henr. Roland Holst en Van de Woestijne zien. Niemand zal dezen er minder om bewonderen, dat hun vele verzen niet alle op dezelfde hoogte staan (hoe zou zooiets trouwens kunnen?). Maar waarom dan alleen aan Hélène Swarth zoo onverzoenlijk verweten wat men bij anderen zoo niet goedkeurt dan toch op den koop toe neemt? Het is bovendien niet waar, dat deze poëzie zoo absoluut eentonig zou zijn, maar hierover straks. Het tweede verwijt tegen de poëzie van Hélène Swarth richt zich meer tegen de poëzie zelve en is daarom moeilijker te ontzenuwen. Laten wij dadelijk het deels gegronde daarvan erkennen - een hulde, zelfs bij een feest, ontleent haar waarde aan haar echtheid; anders is zij niet meer dan een inaan complimentje. | |
[pagina 58]
| |
Hélène Swarth is, evenals Jacques Perk, evenals Hemkes, een overgangsfiguur, en, hoewel zij deze dichters bijna een halve eeuw overleefd heeft, is zij dit tot het laatst toe gebleven, al is de ontwikkeling van onze poëzie in dien tijd natuurlijk niet geheel zonder haar invloed te doen gelden langs haar heengegaan. Er is in haar werk, ook in het goede daarvan, iets suranné's (ik gebruik opzettelijk dit woord, omdat ‘verouderd’ een ongunstige nuance heeft, die ik niet bedoel - verouderds is er overigens ook wel in, maar dat alleen in het slechte deel ervan), dat de waardeering ervan voor jongeren moeilijk en voor de jongsten zeer moeilijk maakt. Bij het oppervlakkigste bladeren in haar vele bundels merkt men het al, als men telkens stuit op woorden, die destijds zoo zwaar van beteekenis schijnen te zijn geweest, als: mysterie, ideaal, droomenland enz., op faciele welluidendheden, die tegenwoordig absoluut onbruikbaar zijn geworden. En dit zijn nog maar zeer uiterlijke kenteekenen. Maar ook de inhoud dier poëzie heeft vaak iets zoetelijks, dat mij altijd doet denken aan de oude jaargangen (bruinleeren rug en hoeken en blauw plat) van Elsevier's Maandschrift, toen dit nog onder de redactie van Jan ten Brink stond en vol plaatjes was van visscherspinkjes en -meisjes en koetjes en kalfjes. Ik zou deze bezwaren, althans in een stukje bij een gelegenheid als haar jubileum, hoewel niet verdoezeld, niet zoo breed hebben uitgemeten, als ik niet wist, dat het dichtwerk van Hélène Swarth er tegen bestand was. Want telkens gebeurt in deze dichteres het wonder, telkens rijst zij boven zichzelf uit. Of neen, deze uitdrukking is onbillijk ten aanzien van een kunstenares van haar grootte; telkens wordt zij juist zichzelf, in den onvergankelijksten zin, telkens laat zij dat kleinere zelf, dat ‘maagdelijn’ uit de cotillons van 1890, achter en wordt niets dan de dichteres, die van de eeuwige gevoelens der menschen in het algemeen, en meer in het bijzonder die der vrouwen, zingt.
O wat ruischt toch zoo luid, zoo beangstigend vreemd,
Dat mijn luisterend oor niet uw fluistren verneemt?
| |
[pagina 59]
| |
O wat wolkt tusschen u toch en mij als een mist,
Dat mijn zoekende blik uw zoet aanschijn vermist?
O dat ruischen, die nevel, die dood tusschen twee
Die op één rots ontvloden de razende zee!
Is 't geen rots dan? een wrak maar, vermolmd en verteerd,
Dat, gescheurd door den stortvloed, zijn woede niet weert?
O, ik hoor u, ik zie u zoo vèr van mij af....
Lief, omhels me eer wij zinken, dat we één zijn in 't graf!Ga naar eindnoot1
Een vers als dit geeft een goed denkbeeld van de poëzie van Hélène Swarth, d.w.z. van het goede deel ervan. De metriek is regelmatig, maar niet sterk, vooral niet inventief. De gedichten als geheel zijn zelden gaaf, d.w.z. vrij van banaliteiten. Maar dan opeens komen er een of twee regels (in het geciteerde gedicht het derde couplet en voornamelijk de eerste regel daarvan), oerkreten des harten, zooals alleen echte dichters die schrijven en waarvoor men alles volgaarne op den koop toe neemt. Ik merkte zooeven reeds op, dat het volstrekt niet waar is, dat Hélène Swarth niets dan de dichteres van de teleurgestelde liefde zou zijn. Er zijn tal van andere elementen in haar dichtwerk. Men leze eens gedichten als: Ixion en Uit hooge Droomcel (pag. 34 en 38 in Nieuwe Verzen), of die op pag. 185 e.v. van Bleeke Luchten, waarin grootsche accenten voorkomen, die hen, die deze poëzie niet of bijna niet kennen, wel zeer zullen verbazen. Voor een eenigszins volledige analyse van de elementen dezer poëzie is hier geen gelegenheid. Maar op een ervan moet toch nog worden gewezen, omdat dit van den aanvang af zeer belangrijk is geweest en in den loop der jaren steeds belangrijker is geworden, zoodat het bijna het hoofdmotief vormt van haar twee voorlaatste bundels: Verzen en Nieuwe Verzen: de natuur. Voor een dichteres als Hélène Swarth is de natuur - het behoeft nauwelijks te worden gezegd - in de eerste plaats het toneel van haar eigen aandoeningen, de vertrouwde, aan wie zij haar smarten belijdt en die omgekeerd haar stemmingen ook weer influenceert. | |
[pagina 60]
| |
Maar het is of met het verstrijken der jaren haar natuurliefde toch ook eenigszins verandert (al blijft ieder mensch zich nu eenmaal altijd veel meer gelijk dan hij verandert), alsof de natuur - en dit is een vooruitgang - hoewel even (misschien zelfs meer) innerlijk gevoeld, toch ook meer uiterlijk, d.w.z. om zich zelfs wil, gezien wordt. Als voorbeeld daarvan, dat tevens een andere, ook vaak over het hoofd geziene eigenschap van deze dichteres vertoont: haar diepe, niet op humanitaire theorieën berustend, maar uit een zuiver en groot hart gesproten medegevoel met den lijdenden mensch, citeer ik het volgende sonnet, een gedicht ditmaal, dat volgens mijn meening wel, van het begin tot het einde, vlekkeloos is en dat ik tot een van de schoonste sonnetten in onze taal reken, als waardig besluit voor deze al te oppervlakkige woorden van hulde en dank.
Het streng gelaat mahoniebruin verbrand,
Gekorven scherp door vreugdeloozen plicht,
Keert langs de laan, in purper avondlicht,
De moede vrouw van 't bloeiend klaverland.
De zon beroost haar klaver en haar zicht
En zet in vroolijk roode' en gouden brand
De ruitjes van de hut, waarheen, door 't zand,
De donkre vrouw haar zware schreden richt.
Als een kabouter uit een sprookje boort
De hut de puntmuts van haar dak door 't loof,
Waar koert een boschduive en een merel fluit.
Maar de afgematte zwoegster ziet noch hoort.
't Gebronsde lijf, voor schoonheid blind en doof,
Strekt straks zich kreunend op den stroozak uit.Ga naar voetnoot2
1929 |