In memoriam J.H. Leopold
Toen J.H. Leopold - nog maar zoo kort geleden - zestig jaar werd, schreef M. Nijhoff in de N.R.C., dat hij voor hem een legende was. Hoe veel dieperen klank krijgt dit woord, nu het leven, waarop het sloeg, afgeloopen is, en de legende ervan begonnen, voorgoed.
Voorgoed: wat wij dan voorgoed noemen. Eeuwigheid is een groot woord, te groot voor menschen wellicht. Maar wij kunnen ons geen tijd denken, waarin nog iets van onze litteratuur gelezen zou worden en Leopold niet. Als een van de levenden van nu het recht had, het oude: ‘non omnis moriar’ te zeggen, dan was hij het.
Dat was misschien het sterkste gevoel, dat wij hadden, toen wij aan zijn doodsbed stonden, in de kleine, nieuwe kamer in een van de nieuwe buurten van de stad, en voor de laatste maal het gezicht aanschouwden, dat wij bij onze ontmoetingen nooit dan met een geheimen eerbied herkend hadden. Een vreemd gezicht was het, dat daar boven het opgeslagen laken uitkwam. Anders dan het ‘machtig aangezicht’ dat hij zelf in zulke onvergefelijke verzen had bezongen. Het leek kleiner geworden dan toen het nog levend was. Diep lagen de oogen in de kassen, als gesloten boven een eeuwig geheim. De haren, die altijd iets veerkrachtigs hadden gehad, waren nu effen en schenen schaarscher en grijzer. Maar wat de grootste verandering was in den dood, was de kleur van de huid. Bij zijn leven had juist de eenigszins roode gelaatskleur Leopold iets van buiten gegeven. Hiervan was niets meer over. Van den doode was het gelaat bleek, doodsbleek, ja, zóó bleek als alleen de dood kan maken. Het leek een gelaat van was. Met de fijne rechte neus en het korte, grijze baardje was het bijna angstwekkend gelijk aan het borstbeeld van een Griekschen dichter of wijsgeer, maar omgeven door die onuitsprekelijke sfeer van onaardsche stilte, die het levenlooze, dat eenmaal geleefd heeft, tegenover het alleen maar levenlooze van een beeld eigen is.