Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Albert VerweyIs het verbeelding - omdat deze bundelGa naar eindnoot1 ongeveer op den 70sten verjaardag van den dichter is verschenen - of is het werkelijk, dat ‘Het lachende raadsel’ meer nog dan de laatste bundels van Albert Verwey het karakter draagt van een samenvatting van zijn heele werk? Het doet er ten slotte niet veel toe. Geen dichter, geen mensch kan verder komen dan zijn hoogtepunt en het is al iets heel bijzonders als men daarna niet meer daalt, maar erop blijft staan. Hoe weinigen is dit gegeven! Maar een van die weinigen is Verwey. Ik heb dit al meenen op te merken, toen ‘De figuren van de sarkofaag’ verscheen, en deze zijn jongste bundel bevestigt mij niet alleen in die meening, maar versterkt haar nog. Natuurlijk is er ook in dezen veel waaromtrent ik voorbehoud moet maken en zelfs wat ik ronduit leelijk vind. Maar er staan verschillende gedichten in, die tot de beste van Verwey behooren en zelfs een, dat wel een van de allerschoonste is, die ik ooit van dezen dichter gelezen heb. Het is
Ik gedenk hen
Hoeveel doden zijn er die bijna niets zijn.
Zij waren zoo weinig in 't leven, toch hadden ze als andren
Ouders, een vrouw en kindren, - vrienden, verwanten,-
Spraken en deden, gebruikten de zon en de aarde,
En hun graf is niet kleiner dan dat van hun naasten.
Ik gedenk hen somtijds - als een blad van een boom, als een van de vele:
Het hing in het licht, en het dorde, en het woei naar omlaag en
Beroerde in 't voorbijgaan mijn voet voor de greppel het opving -
Maar ik gedenk hen.
Flakkerde 't licht in hun oogen maar bevend, praatten
IJdele woorden hun monden, verrichtten hun handen
Zinloze daden, -
Nochtans scheid ik hen niet van mijzelf, en niet van de grootsten.
Ik heb hen gezien en beleefd, heb hen opgenomen
| |
[pagina 46]
| |
In 't beeld van mijn wereld, en nu zij stierven
Leven zij voort in de duizendvormige
Stroom van gedachten die door mij zich uitstort,
Want ik gedenk hen.
Waren ze zelfs niet mensen, maar dieren, planten,
Stenen of zand van 't strand, ik bleef hen dragen, -
Meê met de sterren, dat stralende web van onsterflijke doden,
Allen gevangen in 't web van mijn geest, die, levend,
Alles wat is in de ban van mijn kloppende hart vangt -
Want ik gedenk hen.
Het zal den Nederlandschen lezer wellicht verwonderen, als ik zeg, dat zulk een gedicht mij doet denken aan Victor Hugo, en hij zal dit een bedenkelijke lof achten. Maar dat komt omdat men, althans bij ons, dezen dichter zoowat niet meer kent en, voor-zoover men hem kent, verkeerd, hetgeen nog erger dan niet kennen is. Geheel onbegrijpelijk is dit niet: ik geloof niet, dat er een dichter van zijn grootte is, die een zoo onmetelijke hoeveelheid van de ergste rhetoriek in zijn werk heeft uitgestort. Het laat het beste in hem onaangetast. Wie gedichten als ‘Lueur au couchant’, ‘Mugitusque boum’ en zoovele andere kent, weet, dat een vergelijking als deze voor elken dichter alleen de hoogste lof kan beteekenen. Een samenvatting, noemde ik dezen bundel. Al dadelijk in het ‘Titelgedicht’ herkennen wij bekende klanken.
Heb ik dan 't wereldkluwen nu ontwonden?
O neen. Maar toonde als lachend raadsel aan:
Dat schoonst en vrijst zijn wie het vastst gebonden
De wereldwindingen ten einde gaan.
En verder, in het sonnet: ‘Ik en mijn jeugd’:
Toen heeft hij mijn eenge taak gegeven:
De dienaar zijn en zegger van het Leven.
Toch zijn het de meest-wijsgeerige verzen van Verwey (zoo- | |
[pagina 47]
| |
als bijv. de reeks ‘De nieuwe straat’ in dezen bundel) waarvoor ik in het algemeen het minst voel. Zij zijn zoowel te redeneerend als te abstract. Het soort, waartoe zij behooren, is ongetwijfeld het verhevenste, maar tevens het moeilijkste van de geheele lyrische poëzie: de grootste en diepste dingen van het leven zoodanig uit te spreken, dat men het gevoel heeft of zij voor het eerst en meteen voor goed werden gezegd. Hölderlin was daarin de onnavolgbare meester. Maar Verwey kan het - als hij op zijn best is - ook, getuige het gedicht, dat ik hiervoor afschreef, en bijv. het zeer fraaie op pag. 13. Poëzie echter is in het algemeen, evenals iedere kunst (en daardoor in haar hoogste verschijning zoozeer de meerdere van de wijsbegeerte), bij uitstek concreet. Concreet, maar niet enkel-anecdotisch; wel van een aanleiding uitgaand, maar daarboven uitgaand tevens. Wie Verwey als zoodanig wil zien, leze o.m. het gedicht ‘Joden’, leze bovenal ‘George's laatste bezoek aan Bingen’. Deze gedichten hebben nòg een eigenschap, die ze mijn tijdgenooten en ouderen, die de wereld van voor den oorlog hebben gekend, dierbaar moet maken: dat zij een geloof uitspreken, de uiting zijn van een levenshouding, die er niet minder eerbiedwaardig om is, al is zij door den loop der gebeurtenissen volkomen gelogenstraft: het ‘Europeeërschap’, het geloof in den mensch. Bij jongeren zou iets dergelijks verouderd aandoen; Verwey is opgegroeid in een wereld, waarin deze houding nog mogelijk was, en bij hem doet dit in het minst niet als zoodanig aan. En wie zal zeggen, dat er niet weer eens een tijd zal komen, waarin een dergelijke levenshouding mogelijk is? Waarschijnlijk lijkt het mij niet, spoedig zal het in elk geval niet zijn en zeker vraagt onze tijd om andere menschen, helaas! Maar wij zullen ons noch kunnen, noch willen weerhouden om een enkele maal terug te kijken en te denken: wij waren vroeger misschien dwazer, maar zeker gelukkiger. 1935 |
|