| |
| |
| |
In memoriam Stefan George
Ouder worden is minder ontvankelijk worden, althans minder direct ontvankelijk worden. Ik merkte het, toen een vriend mij onverwachts zei: weet je, dat Stefan George dood is? Maar is het niet altijd zoo, dat de groote dingen op het plotselinge oogenblik zelf minder treffen dan om onnaspeurlijke redenen ontroerende futiliteiten? Later, als de herdenkende gepeinzen de verwoesting der jaren terugreizen, komen de herinneringen, die diepste en waarste - en tevens in sommige opzichten onvruchtbaarste - leidsters van het menschenleven. Onvruchtbaar althans in een krachtig levende wereld, voor krachtig levenden. Maar hebben deze zich daardoor ooit laten weerhouden in hun daadkracht? Neen, en terecht niet. In de ontluisterde wereld, onder de verminderde menschen van nu, is hun invloed, in tegenstelling met hun wezen, activeerend. Zij zijn de stille, maar onwraakbare getuigen, van een ander, edeler, brandender leven dan de huidige dorheid en laagheid.
Stefan George was een herinnering geworden. Niet in de zielige zin van een oud, in zijn tijd groot, kunstenaar, die zichzelf overleefd heeft, integendeel. Zijn laatste, en tevens een van zijn grootste bundels: Das neue Reich, verscheen nog slechts vijf jaar geleden. Maar hij was de wellicht grootste vertegenwoordiger van een soort dichters, dat thans verouderd is, niet om een tekort, maar om een teveel, niet omdat zij te zeer aan hun tijd gebonden, en dus daarmee vergankelijk, waren, maar om precies het tegengestelde. In de tegenwoordige wereld - en ik heb hier geenszins bepaald ons eigen land op het oog, dat van oudsher en luidkeels het Boeotië van elke geestelijke verheffing, behalve de moraliseerende, is geweest - is er steeds minder plaats voor den dichter, hetgeen op zichzelf al bedenkelijk is, maar nog erger wordt, omdat, als zijn verschijning nog erkend wordt, dit alleen in haar meest spasmodische vormen gebeurt. Stefan George was, en wilde niets zijn, dan: de dichter. De dichter, in zijn meest volstrekte, klassiekste verschijning: de verkondiger, om met No- | |
| |
valis te spreken, van ‘unerhörte, gewaltige, keinen sterblichen Lippen entfallene Dinge’. Wil dit zeggen, dat hij een wereldvreemd, voor den nood van deze of welke tijden ontoegankelijk, aestheet was? Geenszins, gansch andersom zelfs. En hiermee raken wij de kern van George's poëzie, welke echter vermoedelijk het best te benaderen is door een, zij het uiteraard slechts meer dan vluchtig, chronologisch doorloopen van zijn dichtwerk.
Toen George in de Duitsche letteren debuteerde, diende hij zich aan als aestheet (misschien vereenvoudig ik wat, maar dat is onvermijdelijk in een zoo kort overzicht), een soort van Duitsche Oscar Wilde. Mutatis mutandis natuurlijk, als men een dergelijke vergelijking neerschrijft, voelt men op hetzelfde oogenblik het best, hoe geweldig zij hinkt. Men doorbladere eens Die Fibel, de latere keuze uit zijn eerste verzen. Iets treft daarin boven alle verdere overwegingen: hoe argeloos en eenvoudig, ik zou haast zeggen: onschuldig en kinderlijk, die verzen zijn, als men zich niet laat imponeeren door hun precieuse, maar uit verweer tegen de toen en daar reeds zoozeer heerschende wancultuur volkomen begrijpelijke, graphiek (geen hoofdletters, geen leesteekens - helaas -, geen Duitsche letters - gelukkig -). Ik spreek nu over de eerste drukken: de nieuwere, die ik nooit gezien heb, zullen wel, evenals de latere bundels van dezen dichter, in het fraaie, maar eenigszins moeilijk leesbare, lettertype zijn gedrukt, dat gebaseerd is op het nog fraaiere, en in het minst niet moeilijk leesbare, handschrift van den dichter. Weer een aestheticisme, dat men meer of minder waardeeren kan, maar dat de oorsprongen van George in elk geval zeer duidelijk situeert in den tijd van de Fransche symbolisten en de Engelsche medewerkers aan het Yellow Book.
Als gezegd kan ik in een zoo summiere beschouwing als deze niet het geweldige oeuvre van George op den voet, en dan nog eenigszins in den breede, volgen. Ik wil alleen opmerken, dat in een van zijn volgende bundels, Algabal, verzen voorkomen - ik denk aan het lied op de fluitspelers aan den Nijl - die volkomen meesterlijke, uit geen tijd te verklaren, alleen per- | |
| |
soonlijke uitingen van een geniaal dichter, en niets dan dat, zijn.
In Das Jahr der Seele heeft George in zekeren zin (ik leg den nadruk op deze drie laatste woorden) zijn meesterschap bereikt. De herinnering aan deze gedichten is die van een onvergankelijk najaar, beschreven in onsterfelijke woorden. Volmaakter poëzie heeft hij nooit geschreven. Maar - en dit is het verbijsterend geniale in dezen dichter - hij is erin geslaagd, zich op een leeftijd, waarin welhaast ieder dichter òf zakt òf zich handhaaft, zich te vernieuwen, en in dit nieuwe, zoo niet hooger te stijgen, dan toch zich op zijn oude hoogte te handhaven.
Ik sla den volgenden bundel van George over en besef, welk een onbegrijpelijk meester iemand moet zijn, in wiens werk men, ter wille van de kortheid, een boek als Der Teppich des Lebens, dat zoovele gedichten behelst, die tot de grootste van de Duitsche, en welke letterkunde ook, behooren, kan overslaan. Maar dan komt Der siebente Ring.
Deze dichtbundel is waarschijnlijk het meesterwerk van George. Men moet wel ‘waarschijnlijk’ zeggen bij zulk een overdaad, en zeker als men denkt aan: Das neue Reich, dat nog komen moest. In elk geval is het de eerste bundel, waarin niet alleen met zulk een onaanvechtbaar meesterschap, maar ook - en hier leg ik den nadruk op - zoo volledig het wezen van dezen dichter geopenbaard wordt. Wanneer ik daar laat een soort van gedichten, die van den aanvang aan de zwakke kant van George's poëzie beteekenen: mystagogische machtspreuken tot met slechts initialen aangeduide medestanders - bestaat Der siebente Ring uit twee soorten gedichten: zuiver lyrische, waarin niets anders gebeurt dan dat een menschelijk hart de eeuwenoude smart om de gewoonste dingen des levens, maar op een volkomen eigen en persoonlijke wijze, uitspreekt, zoo eigen en zoo persoonlijk, dat die gedichten - en is dit niet de hoogste maatstaf, die men aan poëzie mag aanleggen? - dadelijk èn persoonlijk èn klassiek zijn; en ‘tijdgedichten’. Deze laatste reeks - waarmee de bundel overigens opent - werpt een geheel ander licht op de dichterlijke gestalte van George, zooals deze zich aan de lezers van zijn eerste
| |
| |
verzen, zelfs aan de zeer intelligente en niet vooringenomene, mocht voordoen.
Grootere hoon is er nooit door de oude satyrendichters, die zich altijd aan het louter persoonlijke vastklampten, over de huidige wanwereld uitgestort, culmineerend misschien in het gedicht ‘Porta nigra’, waarin een Romeinsche schandknaap zijn verachting over die wereld uitspreekt. En het curieuze - of neen, het volkomen begrijpelijke - is, dat deze gedichten honderd maal sterkender werken dan de struisvogelpoëzie der laffen, die hun oogen sluiten voor het onuitroeibare vuil des levens om een onbestaanbare ‘ideale’ toekomst te voorspellen.
Ik heb hier eigenlijk alleen over den inhoud dezer poëzie gesproken. Maar deze is ten slotte nooit te scheiden van den z.g. vorm en het heeft geen zin, voortdurend de superlatieven te slaken, die over de waarde van deze gedichten als gedichten alleen juist zouden zijn.
George's volgende bundel: Der Stern des Bundes, leek een achteruitgang. Op zichzelf beschouwd was hij dat ook. Deze rijmlooze gedichten maken den indruk van een zekere dorheid en een zekere, ik wil niet zeggen pompeuze, maar dan toch opzettelijke, Hölderlin-achtigheid. (Het is volkomen begrijpelijk, dat deze misschien grootste van alle Duitsche dichters steeds meer invloed, niet alleen op George zelf, maar op zijn heele ‘Kreis’ heeft gehad, en het is in dit verband misschien niet zonder belang, er de aandacht op te vestigen, dat de dichter, die op George bij zijn debuut, blijkens de verzen uit ‘Die Fibel’, de meeste invloed schijnt te hebben gehad, Platen is geweest). Deze bundel moet echter niet anders worden beschouwd als een voorbereiding tot den laatsten, die tijdens zijn leven verschenen is: Das neue Reich. Zoo ergens, dan is in den gang van een dichterlijk oeuvre het aloude ‘reculer pour mieux sauter’ vaak van toepassing. Zoo moet men Der Stern des Bundes ook zien: als een voorbereiding tot Das neue Reich.
Dit boek is, met Das Jahr der Seele en Der siebente Bang, een der hoogtepunten in het dichterlijke scheppen van Stefan George.
| |
| |
Het overweldigende in deze drie boeken is hun onderling verschil. Natuurlijk is er overeenkomst ook: het tegenovergestelde ware onmogelijk bij werken van eenzelfden schrijver. Maar het verschil blijft het fenomenale. Toch is dit verschil niet te zien als iets absoluut anders, daarvoor is de geheele dichterlijke verschijning van George te zeer ‘einheitlich’. Zijn laatste boek is echter als het ware een synthese van al de beste elementen van zijn poëzie: de wonderlijk-volmaakte lyriek, het Hoelderliniaansch-vaticineerende, en dit alles gedragen door een ondefinieerbaar iets van rijpheid, grijsheid en voltooiing, die al uitkijkt naar de volstrekte wijding van den dood. Eén voorbeeld slechts: waar en wanneer zal men ooit schooner oorlogsgedicht lezen als ‘Einem jungen Führer im ersten Weltkrieg’? Schitterender bewijs is er niet denkbaar, dat men volkomen afwijzend kan staan tegenover het goedkoope pacifisme der luidruchtigen, om den oorlog te zien als iets hopeloos ellendigs, iets noodlottigs, iets menschelijks in een woord.
*
Hoe meer ik schrijf, hoe meer ik mij bewust word, aan de groote figuur van Stefan George slechts bitter weinig recht te doen wedervaren. Ik laat zijn werkzaamheid als prozaschrijver, die mij onbekend is, nog daar, maar die als leider van een besloten, misschien niet eens zeer scheppend-begaafde, maar in elk geval zeer invloedrijke kring van dichters. Gundolf is ongetwijfeld een dichter van beteekenis, Wolfskehl ook, hoewel veel minder, en de rest nòg veel minder. Als bezielde kenners der letteren staan de leden vande‘Kreis’ ongetwijfeld hooger. Onberekenbaar is echter de invloed, die zij, en dus George, want hij is ten slotte de Kreis, hebben geoefend op de geheele hedendaagsche Duitsche litteratuur, niet alleen op de enkel-poëtische.
En dan George's werkzaamheid als vertaler. In algemeenen zin is deze natuurlijk veel minder hoog aan te slaan dan zijn werkzaamheid als dichter, in poëtisch-technischen zin echter nog hooger. George's vertalingen zijn wonderen. Ik wijs alleen - bij zulk
| |
| |
een overvloed is iedere keuze meteen een onbillijkheid - op zijn vertalingen van Baudelaire, en om in dit volmaakte nog op het volmaaktste te wijzen, op die van ‘L'invitation au voyage’ en van ‘Receuillement’. Maar dan zijn er nog zijn vertalingen van Dante, van Shakespeare en van de moderne dichters uit zijn jeugd. Hij heeft het zelfs bestaan - men zou dit onmogelijk gewaand hebben - een vertaling van een gedicht te maken (ik heb nu het oog op het gedicht van Verwey: Aan Johannes Addens en zijn gezin), die schooner is dan het oorspronkelijke.
1933
|
|