Verzamelde beschouwingen
(1950)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
De gestalten van TachtigHet boekjeGa naar eindnoot1 ziet er uit als een schoolboek, als hoedanig het echter niet, althans zeker niet uitsluitend, bedoeld is. Ik releveer dit onmiddellijk, omdat ik vrees, dat velen dit met mij aanvankelijk zouden denken, en dat zou zeer jammer zijn. Want het boekje, hoe klein ook, is een zeer belangrijke poging om de platgetrapte paden der bloemlezers te verlaten, en grootendeels geslaagd is zij ook. Niet dat er aan die poging geen gevaren verbonden zouden zijn. Ik vrees met grooten vreeze, dat Donker navolgers zal krijgen, die - met minder talent begiftigd dan hij - zich zullen beijveren om, onder het mom van vernieuwing, het beste van onze poëzie uit te werpen ten gunste van het second-best. En als men die sluizen openzet, is de vloed niet meer te keeren. Men moet namelijk niet vergeten, dat het aantrekkelijke van een bloemlezing als deze ligt in een contrast (met het gangbare soort). Maar daarin is eigenlijk al geïmpliceerd, dat dit gangbare soort in het algemeen het juiste is. En dat is ook zoo. Uit het geheel der dichterlijke productie van een volk, behalve de contemporaine, scheidt zich in den loop des tijds een zekere kern af, die als het ware het dichterlijke bezit van dat volk uitmaakt. Dat proces ging vroeger vrij langzaam, maar nu steeds sneller. Wij weten nu al vrij precies, wat van bijv. Kloos, Gorter, Boutens of Henriëtte Roland Holst zal overblijven. En in het algemeen is het gewenscht, dat de bloemlezer zich daartoe bepaalt, ook al geeft hij dan van minder oorspronkelijkheid blijk. Zijn taak is ten slotte in de eerste plaats dienend, in de tweede pas leidend. Dan ook heeft zijn anthologie de kans, zelf klassiek te worden. Het beste voorbeeld hiervan is wel Palgrave's Golden Treasury. Natuurlijk is ook dit boek niet geheel aan den tijdgeest ontkomen, dit ware onmogelijk. Wij zouden bijv. gaarne wat Schotsche bukolika voor meer werk van de metaphysical poets hebben geruild. Maar als geheel ken ik niet een betrekkelijk al zoo oude bloemlezing, die nog zoo levend is gebleven en zooveel eerste rangs werk bevat. | |
[pagina 36]
| |
Ik stel dezen regel zoo duidelijk, om er, zooals dat meer gaat, onmiddellijk een uitzondering op te maken. Immers, ook deze methode heeft haar onmiskenbare bezwaren. Men krijgt zoodoende dadelijk een reeks van in wezen vrijwel gelijkvormige anthologieën, die hun rechtvaardiging in niets vinden dan wellicht in een financieel belang van den compilator. Het correctief daarop is dan natuurlijk een bloemlezing, die van het tegengestelde principe uitgaat, zooals deze van Donker. Het spreekt vanzelf, dat aan den samensteller van een zoodanige veel hooger eischen moeten worden gesteld. In de eerste plaats die van wijsheid in de toepassing van het principe. Zou men toch dit te volstrekt doorvoeren, dan ware het gevolg, dat men het beste wegliet ten gunste van het mindere. Hij moet dus een synthese vinden tusschen de twee systemen: hij mag het beste niet weglaten omdat het bekend is, maar hij moet tevens onder het on- of minder bekende zoeken naar het gelijkwaardige. Behalve over een grooter en vooral dieper belezenheid, moet hij dus ook beschikken over een fijner, persoonlijker smaak dan de meesten. Dat Donker aan die eischen zou voldoen was te verwachten. Het boekje, al is het dan ook (te) klein, zal, stel ik mij voor, voor velen een openbaring worden. Daar is in de eerste plaats Kloos. Wie, behalve een enkele alleslezer als Donker's huidige collega Van Eyck, kent eigenlijk iets van die bergen gedichten uit den tweeden en derden bundel en daarna? Toch vindt men daarin een sonnet als dit:
O komt daar nooit, als gij, terneergelegen
Op 't donzen leger, van 't verleden droomt,
Een stil gelaat met zachten blik U tegen,
Dat klagen wou, maar om 't verwijten schroomt?
Zie, hoe dat oog zijn tranen-storm betoomt,
Zie, hoe die lippen in gebed bewegen,
En, schoon het bloed er als een vloedgolf stroomt,
Het eenge, wat zij murmelen, is: een zegen...
| |
[pagina 37]
| |
O, sla dan 't oog niet neer: de tijd schrijdt voort,
Eens zal het bloed verbleekt zijn in die wangen,
De glans dier oogen door den dood verdoofd...
En op een strenge zerk staat slechts dit woord:
Hij leefde in leed en lied en sterk verlangen,
Hij stierf, maar heeft ten einde toe geloofd.
En Verwey? Ik ken diens oeuvre veel beter en ik kan dus niet zeggen, dat het voor mij een verrassing was. Maar groot is zijn gemeente nu niet bepaald. Wat moeten zij, die hem nog altijd - zoon legende is onuitroeibaar - niets anders wanen dan den nuchteren verstandsmensch, den schrijver van onleesbaar-stroeve philosophische gedichten, wel zeggen, als zij een zoo grootsch-hartstochtelijk gedicht lezen als
Het bliksemvuur
Omdat Uw huis niet op den weg van den bliksem lag
Maar juist daaraan, schrikt ge op en stierft gij niet.
Dit zijn de verborgen wegen, de heerbanen van 't hemelsch vuur
Waaraan wij spelen, sluim'ren, omstreng'len elkander, ontwaken.
Wat ware mij 't leven, als het niet zoo was: dreiging en duisternis
Gloed en angstwekkend geratel en daar ikzelf in,
Droomend en peinzend, sluim'rend en liefde bedrijvend,
Zittend met wijd-open oogen in 't ontzettendst oogenblik,
Op den rand van het bed, d'arm om den hals der geliefde.
Eén ding schooner: de Dood als hij gulden aankwam,
Staaf van gesmolten goud die ons beiden saamklonk
Onwetend slapende op den weg van dien Machtigste.
Het meeste aarzel ik over de juistheid van de opneming der korte verzen uit het nagelaten werk van Gorter. Deze zijn zoozeer de uiting van diens fascineerende persoonlijkheid, dat men ze, ik zou haast zeggen: niet op zich zelf kan lezen. Een in het algemeen | |
[pagina 38]
| |
hoogst gevaarlijk standpunt, maar dat in dit geval onvermijdelijk is. Toch zal niemand, die van poëzie houdt, zich kunnen onttrekken aan den indruk van dien mannelijken kreet
Verdoemd!
Allen zijn klein,
Geen is er groot.
Beter weg in den dood
Dan verdoemd met het kleine te zijn.
Donker heeft de uitstekende gedachte gehad, zijn bloemlezing niet abrupt te doen eindigen, maar ze als het ware te doen verglijden in de volgende generatie door een enkel jeugdvers van Leopold, Boutens en Henriëtte Roland Holst. Ik weet niet, of de bloemlezing (en), die hierop ongetwijfeld moeten volgen, ook door hem zullen worden gemaakt. Ik hoop het van ganscher harte. 1936 |
|