Over het verlangen
Wanneer ik naga, wat het is, dat scheidt - niet den dichter van den niet-dichter, want dat is het scheppingsvermogen; niet den lettré van den voor kunst ongevoelige, want dat is de smaak - maar den dichterlijken mensch (in den ruimsten zin des woords) van den ondichterlijken, dan geloof ik, dat dit is: het verlangen. ‘Dit woord is vaag’ zal men zeggen; ‘terecht,’ antwoord ik, ‘want zoo mogelijk nog vager is het begrip.’ Niettemin is het woord een der gewoonste en meest gebruikte uit onze taal, zij het dan ook niet met dezelfde schakeering van beteekenis, die ik er thans aan wil hechten. En juist op die schakeering komt het in dezen aan.
Immers, verlangen doet ieder mensch. Niemand toch is zoo gelukkig, of hem ontbreekt wel wat, dat hij graag zou willen hebben. Maar bij het meerendeel der menschen zijn deze verlangens van een lagen aard, onverheven en onmachtig zich te verheffen, 't zij dan dat zij zich richten op stoffelijke of op geestelijke goederen. Dit doet er niets toe - nog daargelaten dat deze onderscheiding als zoodanig van zeer betrekkelijke waarde en nooit ten einde toe door te voeren is.
Het verlangen, dat ik op het oog heb, is een ander. Het is niet de ontevredenheid om een gemis, die een leven, dat overigens zoo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs bovenal beminnen.
Zonder dit verlangen - wat ware het leven ons?
Nox, et tenebrae, et nubila,
Confusa mundi et turbida.
Uitgestooten in de nacht des leeds, in den storm der wanhoop, gefolterd tusschen de gloeiende tangen der dagelijksche nooddruft, - wat is het, dat ons rest boven de vlagen, dat ons immer