| |
| |
| |
Over poëzie
I
Tal van malen heeft men gepoogd een definitie van poëzie te geven. De eene keer is het beter gegaan, de andere keer minder. Maar één ding zal iedereen, die dergelijke definities heeft gelezen of gehoord, zijn opgevallen, n.l. dit, dat zij, ook al zijn zij niet bepaald onjuist, toch maar een klein deel van het onderwerp omschrijven.
Dit is volkomen begrijpelijk. Als men omtrent die definities een ding zou kunnen zeggen, dan is het dit: dat zij niet eenvoudig, niet enkelvoudig zouden kunnen zijn. Poëzie is een samengesteld iets; zij bestaat uit verschillende elementen, die wel te onderscheiden, maar niet te scheiden zijn en die elk op zich zelf onmisbaar zijn voor het tot stand komen van een werkelijk gedicht.
Datgene n.l., waardoor de poëzie zich onderscheidt van de andere kunsten, is dat zij werkt met een volkomen verbruikt materiaal. De musicus toch zal zich in het dagelijksch leven nimmer van de muziek hebben te bedienen voor het doen vervullen van zijn dagelijksche levensbehoeften: niemand komt om een kopje thee in noten vragen. En hetzelfde geldt voor den schilder.
De dichter echter werkt met dezelfde taal, dezelfde woorden, die hij en iedereen dagelijks gebruikt voor een totaal ander doel dan dat, waarvoor zij in het gedicht dienen.
Wanneer ik zeg een totaal ander doel, dan is dat natuurlijk ook weer niet geheel juist. Immers, het doel van de woorden in het dagelijksch gebruik is: het overbrengen op den hoorder van, om het maar zoo vaag mogelijk te zeggen: iets. Dat is ook het doel der poëzie en datgene, wat moet worden overgebracht, is evenmin vooruit te omschrijven. Men is er toch langzamerhand wel van overtuigd, en dit volkomen terecht, dat er geen enkel gebied is, waarvan men vooruit kan zeggen, dat het niet tot dat der poëzie behoort.
De moeilijkheid echter ligt hierin, dat, zooals ik al gezegd heb, de dichter zich bedient van dezelfde woorden, die ook in het da- | |
| |
gelijksch leven worden gebruikt en die daar een geijkte beteekenis hebben gekregen, die afgescheiden is van wat men zou kunnen noemen hun emotioneele waarde, maar die ik liever zou willen noemen: hun werkelijke waarde. Niemand toch zal aan een schilder, die bijvoorbeeld een stilleven wil maken, den eisch stellen, dat hij de flesch of den appel precies zoo copiëert, als zij zich in het dagelijksch leven voordoen. Gebruikt echter de dichter de woorden flesch of appel, dan is er een soort van stilzwijgende afspraak, dat die woorden precies zullen correspondeeren met de beteekenis, die iedereen aan de woorden flesch en appel geeft.
Deze beschouwingen schijnen voor de hand liggend; zij zijn het ook, en toch ben ik ervan overtuigd, dat niets méér het juiste begrijpen van poëzie in den weg staat, dan het feit, dat zij wordt gemaakt van woorden en niet van kleuren of van klanken.
En dadelijk moet ik hierbij zeggen, dat deze moeilijkheid voor een groot deel gelegen is in de zaak zelf. Het is nu eenmaal niet anders: de dichter werkt met woorden, de schilder met kleuren en lijnen, de componist met klanken, en aangezien de laatste twee dingen zich niet zoozeer in de sfeer van het dagelijksche afspelen, worden daaraan nu eenmaal niet dezelfde eischen gesteld als aan het gedicht.
Maar dit neemt niet weg, dat ieder, die een gedicht, welk ook, wil lezen, goed doet met zich vooraf te doordringen van deze waarheid; dat hij moet althans trachten, de woorden te zien buiten het geijkte verband, waarin hij ze iederen dag gebruikt. Dit is in zooverre zeer moeilijk, omdat woorden uiteraard iederen dag in dat verband worden gebruikt. Men zou het misschien het eenvoudigst zóó kunnen zeggen: dat de verstandelijke beteekenis van de woorden steeds dezelfde is, of men ze nu in een gedicht of in het dagelijksch leven gebruikt. Maar een woord is iets magisch, om een term, die ik niet graag gebruik, te bezigen, d.w.z. - en men hoeft hier heusch niet aan hokus pokus te denken - dat zijn beteekenis niet eindigt bij het gewoon rationeel-definieerbare ervan. Verschillende, niet alleen emotioneele, waarden zijn erin verondersteld en de eerste, die daarvan gebruik maakt, is de dichter. Hiermee wordt volstrekt niet bedoeld, dat - zooals vele
| |
| |
malen, en vooral met minder vriendelijke bedoelingen, is betoogd - de poëzie een soort van geheimschrift zou zijn, waarvan slechts enkele ingewijden begrip zouden kunnen hebben. De zaak is tegelijk eenvoudiger en gecompliceerder. Eenerzijds toch is de poëzie gebonden aan de redelijke beteekenis van de woorden, die zij bezigt: op dit stuk kan geen verschil van meening bestaan. (Alle pogingen om dit verband te verbreken zijn terecht sans lendemain gebleven.) Anderzijds echter vraagt zij van den lezer een begrip, dat verre uitgaat boven het begrip van de woorden zelf en waarvan ik nog steeds, niettegenstaande wat door tegenstanders is aangevoerd, geloof, dat het niet aan iedereen gegeven is.
Wat in dit verband ook opvalt is, dat de emotionaliteit van den lezer in verschillende tijdperken wisselt. Omstreeks 1885 wekten bijv. de verzen van Ten Kate ongeveer geen weerklank meer bij hen, die toenmaals de jongeren waren. Maar dertig jaar later was hetzelfde het geval met betrekking tot de toen jongeren ten aanzien van vele dichters uit den eersten Nieuwen Gids-tijd. En wanneer men nu zelfs de groote gedichten uit dien tijd leest, kan men zich niet onttrekken aan het gevoel, dat ook daarin tenslotte een en ander voorbij gegaan is.
Hiermee is niets ten nadeele van die periode gezegd. Alles gaat voorbij, litteraire perioden dus ook. En toch blijft, wanneer in een periode een werkelijke stem heeft gesproken, een echo daarvan over. Ik heb dit nog onlangs kunnen bemerken, toen ik een bloemlezing van poëzie uit de eerste jaren van den Nieuwen Gids in handen kreeg. Ik heb daarin verzen van Kloos gelezen, waarvan ik het bestaan nooit had vermoed, verzonken als zij waren in een stroom van het mindere. Toch waren het verzen, waarvan men, uitgaande van het huidige standpunt, zou kunnen zeggen, dat zij zeer rhetorisch zijn, maar dat doet er niets toe; de stem des harten, die daaruit spreekt, is onmiskenbaar en dit is altijd het eenige geweest, wat in de dichtkunst belang heeft.
Deze beschouwingen zijn van nut voor elke inleiding, die men tot welke poëzie ook wil houden. Men kan daarbij n.l. nooit ontkomen aan het vraagstuk van vorm en inhoud. Eenerzijds is
| |
| |
de inhoud een belangrijk deel van het vers n.l., het doorleefde deel ervan, de ervaring waarop dit speciale gedicht berust. Anderzijds echter is de persoonlijke ervaring in zooverre van geen waarde, dat de communicatie ervan aan den lezer volkomen gebonden is aan het in de uitdrukking daarvan bereikte.
Zoo komt men altijd weer op hetzelfde terug: wat zijn de eene eischen, aan een gedicht te stellen en wat zijn de andere? Men kan hier vooruit geen regel geven, men moet dit in ieder geval opnieuw toetsen aan een regel, die niet vaststaat. Dit neemt echter niet weg, dat deze regel, hoe onvast hij ook mag zijn, toch wel bestaat. Men kan alleen niet vooruit zeggen: hij is zoo en zoo, en nu toets ik alle producten, die ik tegenkom, daaraan. Dit zou ook hierom onjuist zijn, dat men iets levends zou willen keuren door het te vergelijken met iets theoretisch; nog daargelaten, dat geen theorie het kan verdragen, tot onfeilbaren maatstaf te strekken van iets levends.
In de kwestie van vorm en inhoud zou ik nog wat uitvoeriger willen treden, omdat zij, als gezegd, het kernprobleem van de dichtkunst en trouwens van elke kunst vormt. Altijd weer, wanneer men met belangstellende leeken over poëzie spreekt, merkt men, dat zij die twee dingen als min of meer los van elkaar denken. Algemeen is de veronderstelling, dat de inhoud primair is en de dichter dien dan in een bepaalden, willekeurigen, althans kiesbaren, vorm giet.
Niets is onjuister dan dit. Vorm en inhoud van een gedicht ontstaan tegelijkertijd, zijn volstrekt onscheidbaar. Ik zou eigenlijk nog verder willen gaan en zeggen: zij zijn gelijk, zij zijn hetzelfde. Vorm is inhoud en omgekeerd. Men make maar eens, zooals vroeger op examens vaak gedaan werd en misschien nog wel gebeurt, een z.g. ‘parafraze’ van een gedicht. Men - de men die verzen begrijpt - zal zien, dat er dan niets meer van overblijft, zelfs niet de eigenlijke beteekenis, ten hoogste een onbelangrijke mededeeling.
En hoe ontstaat nu een vers? Het is onmogelijk, dit ook maar bij benadering duidelijk uiteen te zetten. De oorsprong is in eerste
| |
| |
instantie geheim, zooals die van alle leven: daar is niets verwonderlijks aan. Waarom wordt het eene gevoel tot een gedicht, het andere, niet minder diepe, niet? De eene ervaring was niet minder hevig dan de andere, heviger misschien, nochtans kristalliseert alleen de laatste tot verzen en sterft de andere met alle ervaringen van alle dagen en is voor eeuwig verleden tusschen het verledene, voorgoed onuitgesproken. Ik weet het waarom ervan niet. Ik weet alleen, dat het dichtwerk van een mensch over het algemeen van weinig belang is voor zijn biografie, en omgekeerd. Maar dit terzijde.
- Aan den aanvang van ieder gedicht staat, wat ik zoo huiselijk mogelijk een inval zou willen noemen. Juister ware misschien: een opwelling, omdat men onder een inval eigenlijk iets moet verstaan wat ‘van buiten’, terwijl het gedicht ‘van binnen’ komt. Ik gebruikte zooeven het woord ‘kristallizeeren’, dat mij voor het ontstaan van een gedicht nog steeds het gelukkigste lijkt, maar men moet dit natuurlijk niet zoo verstaan, alsof het gedicht kant en klaar den dichter invalt of in hem opwelt. Dat zal slechts een hoogst enkele maal, en dan nog alleen met een zeer kort gedicht, het geval zijn. Het begin van een gedicht is een fragment, een paar regels, soms nog minder, iets wat ik zou willen noemen het in zich voelen van eenige regels, een innerlijke beweging, die nog geen eens aan woorden toe is. Soms zal in de definitieve lezing van het gedicht dat aanvankelijke fragment zelfs zijn geschrapt: het is er daarom niet in mindere mate de oorsprong van geweest. Dat fragment behoeft volstrekt niet het begin van het gedicht te zijn, het kan er evengoed een middenstuk of het eind van zijn. Het belangrijke is evenwel, dat in dien inval meteen de vorm gegeven is, dat wat uitgesproken moet worden tegelijk uitgesproken is, m.a.w. zooals ik reeds schreef, vorm en inhoud tegelijk ontstaan, elkaars voorwaarden zijn, elkaar zijn. Alleen de lengte van het gedicht is, behalve bij gedichten met een onontkoombaren vorm, zooals bijv. sonnetten, vooruit misschien niet geheel vaststaand, vooral bijv. bij een gedicht in blank verse, maar veel zal hiertoe toch niet worden bij- of afgedaan.
| |
| |
Is men nu zoover, d.w.z. is de aanvang van het gedicht er, op papier of in het hoofd (het eerste zal wel het meeste voorkomen, omdat de memorie niet bij alle dichters even goed werkt, maar het laatste komt ook voor: ik meen te weten, dat bijv. Boutens zijn gedichten niet eerder opschrijft dan wanneer zij geheel af zijn; dit verklaart dan ook, waarom hij ze dadelijk op de schrijfmachine kan tikken), dan komt er een arbeid, die ik niet beter kan omschrijven dan met het woord: invullen. Als men vooral wil bedenken, dat iedere vergelijking mank gaat, zou men kunnen denken aan het afmaken van een borduurwerk, zooals men dat in handwerkwinkels kan koopen, waarvan in een hoek het patroon reeds is aangegeven, dat de borduurster moet voltooien, met al dadelijk dit verschil, dat men zich van het borduurwerkgedicht niet een op zich zelf voltooide hoek, maar hier en daar over het stramien gestrooide fragmenten als af moet denken. Bij dit voltooien van het gedicht treden wil en verstand veel meer op den voorgrond dan bij het begin, waaraan toch altijd iets ten grondslag ligt, waarvoor ik nog steeds geen beteren naam weet dan: inspiratie. Ook gehoor, smaak, techniek, belezenheid doen zich gelden, hoewel de techniek in engeren zin - in ruimeren zin valt deze natuurlijk samen met het dichten zelf - bij de dichtkunst, in tegenstelling met de muziek en de schilderkunst, niet veel om het lijf heeft, hetgeen wel heel overtuigend hieruit blijkt, dat, althans tegenwoordig, niemand het in zijn hoofd zal krijgen om bij een of ander terecht of ten onrechte erkenden ouderen dichter te gaan leeren dichten, terwijl vrijwel iedere schilder of componist het handwerk van een ander leert en, als hij dit niet doet, dit meestal hoogst desastreuze gevolgen voor hem heeft, hoe groot zijn aanleg ook mag zijn.
- Om de ‘geïnspireerde’ regels groepeeren zich andere, daarom weer andere, er wordt in het vers geschrapt en veranderd, totdat de schrijver voelt, dat het klaar is, d.w.z. dat het is zooals het moet zijn (in het gelukkigste geval) of anders, dat het zoo goed mogelijk is geworden, dat hij aan het eind is gekomen van het in dit bijzondere gedicht bereikbare. Ik schreef zooeven opzettelijk
| |
| |
‘groepeeren zich’ en niet ‘groepeert hij’, ofschoon dit laatste gedeeltelijk ook juist zou zijn, maar ik wilde hiermee aangeven, dat in dit wat men zou kunnen noemen tweede stadium der dichterlijke werkzaamheid eveneens de inspiratie vaak kan intreden. Hoe meer dit het geval is, hoe geslaagder het gedicht als geheel zal worden. Iedere dichter kent de vreugde om de plotselinge gelukkige vondsten, waarvan hij zelf, toen hij begon, nog geen flauw vermoeden had, en in tegenstelling daarmee de soms schijnbaar, soms inderdaad onoplosbare moeilijkheden, die alleen met de meest subtiele dichterlijke strategie kunnen worden verslagen, tenzij men, zooals Verwey bijv. helaas zoo vaak deed, star aan zijn opzet vasthoudt en de meest incongrue en vaak lachwekkende regels schrijft, alleen omdat men niet wil wijken voor de taak op een woord te rijmen, waarop in het bijzondere geval of in het algemeen nu eenmaal niet te rijmen valt.
Ik noemde den bovenomschreven arbeid: invullen. Ik zou het misschien nog kunnen verduidelijken door te zeggen: men houdt de latere woorden als het ware tegen een achtergrond van rhythme en klank, die in de eerste gegeven is, en luistert ingespannen, of zij passen in het geheel.
Wat onderscheidt nu een goed gedicht van een middelmatig en dit weer van een slecht gedicht? (Dit laatste is overigens een contradictio in terminis: een slecht gedicht is in het geheel geen gedicht). Het is ten eenenmale onmogelijk, dit te zeggen. Smaak en mode, d.w.z. persoonlijke en algemeene voorkeur, spelen hierbij alvast een rol, maar ten slotte geen definitieve. Het is met de poëzie evenals met alle andere levensuitingen: zooveel hoofden, zooveel zinnen. In principe kan men nimmer zeggen, laat staan bewijzen, wie ‘gelijk’ heeft en wie niet. En toch - er blijken er ten slotte altijd te zijn of te zijn geweest, die gelijk hadden. Het is niet aan te toonen en toch is het zoo. Maar ik zou tot slot van deze al te vluchtige beschouwingen (dit onderwerp is echter zoo onbegrensd, dat de meest gedegen studie erover nog altijd oppervlakkig is) op één punt willen wijzen, dat wellicht toch een begin
| |
| |
van licht in dit oirgrondelijk duister kan verspreiden. Ik kies als voorbeeld van wat poëzie is niet - juist niet - een groot gedicht van een groot dichter. In zoo'n geval speelt namelijk de individualiteit een zoo preponderante rol, een dergelijke schepping heeft zooiets onverklaarbaars, dat men er alleen tegen op kan zien als tegen een onweer of een pyramide. Ik kies juist een voorbeeld uit het andere uiterste der dichtkunst, het gelegenheidsvers: een schertsend versje voor het poëzie-album van een kind of bij een sinterklaascadeautje, iets dus, waarbij gedachtenvlucht, diepte van gevoel enz. volmaakt zijn uitgeschakeld. Iedereen heeft gelegenheid te over gehad om te kunnen constateeren, dat den een (in de overgroote meerderheid van gevallen geeneens een ‘beroepsdichter’, maar iemand, die haast nooit dan bij zulke gelegenheden met dat bijltje pleegt te hakken) dit zooveel beter afgaat dan den ander. Welnu, het zou te ver gaan, van zoo iemand te zeggen, dat hij een dichter is. Daarvoor is nog heel wat meer noodig: ik zei in den aanvang van deze beschouwing al, dat de definitie van poëzie, gesteld dat zij ooit gegeven kon worden, altijd niet-enkelvoudig zou zijn. Maar ik zou zoo iemand het begin van een dichter, of misschien nog beter een potentieelen dichter, kunnen noemen, d.w.z. iemand die, als hij ook overigens het wezen van een dichter had, dichter zou kunnen zijn.
Ik heb niet de illusie, in het bovenstaande veel te hebben bijgedragen tot een beter verstaan van dichtkunst en dichterschap. Maar op een gebied als dit is ook het weinige al veel.
1942
|
|