| |
| |
| |
Enkele Strofen I
DE ZOMERNANACHT groeit den morgen tegen;
Nog is de hemel zonder dageraad.
Alleen de kleine stem der zachte regen,
Die aan mijn open venster praat.
Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven,
Een mensch, die slaap wenscht als hem de aarde pijnt,
Voel ik mij tot een lichter lust verheven,
Omdat de maan zoo helder schijnt.
O onrust van de heete zonnedagen,
O wegen in den beet van 't stof begaan,
Wie zou na loomte en angst nog anders vragen
Dan dézen schijn der maan.
Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen,
Verlangen zonder vorm en zonder naam,
Is nu geworden tot een warme regen
| |
| |
| |
II
IN DEN TREIN. De tijd vergaat met droomen.
Op de ruitjes wiegelt avondrood.
Als ik bij U ben gekomen,
Ben ik weer wat nader bij mijn dood.
Maar daar zal ik neder zijn gezeten
In verzadigdheid en lampenschijn.
Alles zal ik zijn vergeten
Dan dit eenige: bij U te zijn.
Deze liefde kent geen gaan en keeren,
Kent geen afstand en gewiekten tijd;
De ééne drang van haar begeeren
Is haar hongeren naar eeuwigheid.
O ik kan mijn hart niet doen gelooven
- Hart, dat zich gewende aan elk gemis -
Dat één oogenblik kan dooven
Waar een leven niet te lang voor is.
| |
| |
| |
III
ALS EENS DIT lichaam zal verkouden,
De vlucht der droomen strijkt terneer -
Ik heb zooveel van U gehouden,
Blijven die kleine, aldaagsche zonden
Van liefdloosheid en euvlen moed,
Die even langs het hart heen wonden,
Of zult gij later, neergezeten
In 't wassen van een schemering,
Bij het herdenken zéker weten
Zal er, wanneer dit donker leven
Mij niet meer smet met daad en woord,
Iets eeuwigs over zijn gebleven,
Iets, dat het graf niet kan verzwijgen,
Een snik van liefde en van berouw,
Die stijgt, wanneer de sterren stijgen,
| |
| |
| |
IV
NOG DEZEN MORGEN, in de blauwe koelte
Der schaduw heb ik 't leven zeer bemind;
Nu ben ik overmand van zorg en zoelte
In het vermoeiend spel van zon en wind.
Een ledige van daden en van droomen,
Een mensch, voor wien niet anders meer bestaat
Dan 't zwatelen der blaren aan de boomen,
En 't stof, dat warrelt langs de droge straat.
Wat blijft voor den vermoeide van dit dolen,
In wien de felle stem der aarde zwijgt,
Tenzij die ééne drang, die diep-verholen
Naar dauw, gelatenheid en avond hijgt?
| |
| |
| |
V
DE LENTE, en 't scheemren voor de duizlende oogen
Als bij de knapen, en vanaf de straat
De luidere geruchten, en 't gedoogen
Van alles, wat het voorjaar lijden laat.
O hart, in 't eeuwig keeren der seizoenen
Verlatener dan de eerste avondster,
En nóg begeerig als een boom te groenen,
Maar steeds geknakt, en altijd eenzamer.
| |
| |
| |
VI
ONSTUIMIGE winternachten,
Als het voorjaar zijn rijk verkent,
En zijn wildheid niet langer kan wachten
Tot het jaar hem op aarde zendt.
De wanden en balken maken
Geluid in het nachtlijk huis,
Alsof het zijn vorm zal slaken
En vergaan in den vloed van geruisch.
Over al de donkere landen
Liggen de harten nu braak,
En zij voelen 't begeven van banden
In de rustloosheid hunner waak.
En ik bid tot den zender der vlagen,
Dat mijn hart, eer het slake zijn vorm,
Nog eens tot zijn hart wordt gedragen,
En deel hebbe aan donker en storm.
| |
| |
| |
VII
HET KLEINE HUIS, dat aan de spoorbaan staat,
Waarlangs de koorts des reizens komt gevlogen,
- De bonte wasch hangt aan de lijn te drogen -
Wie weet, hoe zacht daarbinnen 't leven gaat?
En deze jonge moeder met het kind -
Haar droomen drijven op haar zuivre zinnen
Naar de verliefdheid van het eerst beminnen
Bij de oude omhelzing van den zomerwind.
Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn,
Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen,
Om na dit derven en dit lange schijnen
| |
| |
| |
VIII
WAT IS ER VAN mijn dagen mij gebleven,
En van hun gloed en 't rusteloos gedruisch
Der wereld om mijn nuttelooze streven?
Alleen één zekerheid: het ouderhuis.
Maar dat blijft onaantastbaar en volkomen
Van liefde en leed en bittre teederheid;
Tusschen de wilde warreling der droomen
Het eenige, dat ik voorgoed belijd.
Dit maakt het, dat ik nergens meer kan rusten
Dan in de koelte van het eigen bed;
Dat aan het eind van alle leed en lusten
Mij niets dan dit meer tot het leven redt.
- De stilte spoelt en ebt door de portalen,
De diepe nacht wordt zilveren en zwart;
En 'k lig te luistren, hoe het ademhalen
Van de beminden aanstroomt naar mijn hart.
En wensch slechts, nu de dag mij is verleden,
En zijn verneedring van mij henen glijdt,
Dat ik mijn nooit-gesproken teederheden
Aan 't ruischend hart des donkren nachts belijd.
|
|