Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] Troost des Donkers Temidden der gezelligen gezeten Bij de vertrouwdheid van den rossen haard - Wat is het, dat ik mij opeens versmeten Gevoel, en van een wegende' angst bezwaard? Wat is het, dat ik bij het schertsend praten Mijn mond niet meer kan plooien tot een lach, En dat mij uitjaagt langs de barre straten Beladen met den zwaren winterdag? Ik was toch nooit van hen die 't leven smaden, Wier droom zich niet van de eigen laagheid keert, Ik heb altijd, in dichten en in daden, De onstuimigheid van dit bestaan begeerd. Maar o de zwakke en bittere oogenblikken, Als ik de kracht tot strijden voel vergaan, Als 't in mij opstormt en mij wil verstikken: Heel de versmaadheid van dit aardsch bestaan. Dan kan ik hun niet langer toebehooren, Licht-levenden, vervreemd van droom en gloed, In 't zonnig ijs van het geluk bevroren Tot rustgen, die geen smart zelfs lijden doet. Zoo vlucht ik dan en zoek de stille wegen Terzijde van het luide hart der stad: De nauw door een lantaarn verlichte stegen; Langs 't mistende kanaal het glibrig pad. Waar weinge grauwe menschen mij ontmoeten, Wellicht genooten van mijn doffe leed, Begeerende voor hun verzworven voeten Den grond, dien geen gelukkige betreedt. [pagina 104] [p. 104] Daar baad ik in den vloed der duisterheden, Die alle droefheid van mij henen spoelt, En weet: aan 't eind van alles wat wij leden, Is de vervulling, die de wonden koelt. Dan voel ik mij in 't donkere verglijden, Dan eindig ik niet langer in dit vleesch, Maar uit mijn wezen gaat een vreemd verwijden Naar iets, dat verder is dan lust en vrees. En, wat vermoeid, maar vol van zulk een vrede, Dat smart een damp wordt zonder vorm of wicht, Kan ik weer keeren ter gewende stede, Langs blijde menschen, in het open licht. Vorige Volgende