Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] Lichte Vensters Als de fulpen zomerhemel donkert, De avondwind zijn schuchtre vleugels rept, De eerste groene ster aandoenlijk flonkert, En 't verdrongen leven adem schept, Sta ik vol verlangen uit te staren In den warmen, ratelenden trein, Die mij brengt waar verre huizenscharen Schaduwig als steile bergen zijn. Ziet, dan gloeien lichte vensters open, Waar de menschheid zich een woon verkoos. En mijn hart is plotsling volgeloopen Van een liefde, vreemd en mateloos. En ik vraag aan mijn ontroerde zinnen, Aan den donkren, zachten zomerwind: Waarvandaan dit wondere beminnen? Wàt, dat mij aan deze menschen bindt? Niets - dan dat wij allen zijn geheven Op de toppen van één golf van tijd; Dat wij breken in dezelfde reven, Waar het strand des doods onze aandrift splijt. Niets - dan dat ons door de luide straten Eén begeerte de eenzaamheid doet vliên; Dat in liefdenachten hun gelaten En het mijne de eendre sterren zien. O de sterfelijken, de beminden, De genooten van deez' fellen tijd, De voor eeuwig door hun hart verblinden: Dronken zoekers naar één zaligheid. [pagina 102] [p. 102] Die de zeeën om een droom bezeilen, Die de landen meten aan hun drift; Die bij geen verkregen vreugd verwijlen, Altijd smeekend om een andre gift. Die zóó zeer naar 's levens volheid haken, Zóó van aardsche liefde zijn doorwond, Dat zij in hun laatsten nacht ontwaken Met een kreet naar 't zonlicht op den mond. Nimmer kunnen deze woorden uiten Wat ik in een duizling dàn gevoel, Bij het staren naar die lichte ruiten, Maar 't komt alles samen tot één doel: 't Stooten langs de wissels - 't licht der seinen - Het geluid, dat van de rails opspat - 't Kruisen van de menschenvolle treinen - 't Voelen van de aanwezigheid der stad - De avondhemel, die nog even licht is - 't Duister stijgend uit der aarde schoot - En de droom, waarvan ook dit gedicht is: 't Lieve leven en de zoete dood. Vorige Volgende