Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] De Mummie De mummie ligt in de open kist te staren, - Vreemd glijdt het licht langs 't strakke lichaam af - Sinds hij door luide en schennende barbaren Geroofd werd uit zijn hoog en pralend graf. Op een genummerd plaatje staat te lezen, Een naam, die Oostersch klinkt en onbekend. Een droom der jeugd komt ons in 't hart gerezen: Herdenking van het Oude Testament. Het doodshemd heeft een kleur als van gordijnen Op oude zolders, waar het spelend kind, Opeens bang van de weifelende schijnen, Zich voor het eerst op het Geheim bezint. Het eenmaal bloeiend vleesch, dat de eeuwen dorden, Is nu vermolmd en bruin, aan turf gelijk, Veranderd, en onmenschlijk-vreemd geworden, Vergaan, als het Egyptisch koninkrijk. Nochtans drijft om de brokkelende knieën Herinnering aan vroeger eerbetoon, De glorie van vergeten dynastieën, De aanbidding voor den steilen koningstroon. Men heeft met kostelijke specerijen Den kringloop van het rustloos stof gestuit, Opdat de doode vorm niet zou verglijen, Aan made en larve een weereloozen buit. En 'k peins dat, wat het leven moest doen duren, Den gang van 't leven allermeest weerhield: Wat anders in de werveling der uren Zou zijn herschapen ligt nu onbezield. [pagina 100] [p. 100] Niet onbezield toch voor wie wondren gisten. Zij slaan met angst en met verrukking ga Den droom van dichters en van alchimisten, Het machtig toovermiddel mummia. Die van die spijze proeft, hij wordt herschapen, Tot de begeerten der verstorvenen: De kussen van de maagden en de knapen - De omhelzingen van de verworvenen - De wijsheid der gestorven astrologen, - En, waarin priesters slechts zijn ingewijd, 't Mysterie, dat de goden houdt betogen - Der slaven wrochtende onderworpenheid - Het heerschende gebaar der weidsche vorsten, Die de aandrift bonden van geheel een volk, Opdat dit hun onsterfelijke dorsten Den lateren in beeld en bouw vertolk' - Hij weet, niets van dit al ging hem verloren, En dat zijn mond van de eendre zangen gloeit Als die de maaiers zongen tusschen 't koren, Waar traag de Nijl door lage landen vloeit. - Zoo sta ik stil te peinzen, maar mijn droomen Ontvlucht de kilte der museumzaal; En zie, daarbuiten wil de lente komen: Langs 't leien dak schuifelt een schuwe straal; Een teere wolk van groen drijft om de twijgen, Waardoor de zon haar prille glanzen spint. Ik voel een dronkenheid uit de aarde stijgen, En hoe het leven in mij herbegint. Vorige Volgende