Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Allerzielen De najaarsluchten jagen, zwaar en zwart; In mistge wolken waait een kille regen, Een strenge stilte is in mijn ernstig hart, Terwijl ik wandel langs de drasse wegen. Weer is de dag, dien het herdenken wijdt Aan 't vrome feest van de verscheiden zielen, Dat de gedachten naar de dooden leidt, En aan hun graven ze doet nederknielen. Wellicht dat in een zuidelijker land De steenen schuil gaan onder weelge verven Van bloemen die, een levende offerand' Van kleur en geur, op 't blinkend marmer sterven. Daar wordt het leven moeiteloos geleefd, En zacht door den vertrouwden dood besloten, Wiens beeld, als weerschijn op een water, beeft In de geruste zielen der devoten. Hier biedt zich slechts een late en kaarge bloei Aan de verkleumde handen van de pluikers; Zij winden huiverend een poovren groei Tot schaamle kransen en verschraalde ruikers. Ons leven gaat in moeite en arrebeid, In lage zorg om 't dagelijksch gewemel, Waar soms een felle vreugd doorhenen splijt, Als 't gele zonlicht door een onweershemel. Maar, hoe dit zij, wij wenschen anders niet, En zijn niet minder één met onze dooden: Hun zware werk bereidde ons dit gebied, Wij zijn gebonden nog door hun geboden. [pagina 98] [p. 98] Al moge, een oogenblik van zwakte en leed, Ons hunkren streven buiten de enge palen, Het keert weldra weer heemwaarts, want het weet: Wij kunnen nergens ruimer ademhalen. Wij schijnen loom, naar lichaam en naar geest, Geringe slaven van een gierige aarde; Maar wie bevroedt den droom, die ons geneest, En altijd weer herschept tot hooger waarde? Zóó heeft het leven hier ons geformeerd: Een wil, verwant aan deze barre hoven, Een hart, dat duldt en eindeloos begeert - De wilde hemel van den droom daarboven. Vorige Volgende