Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 95] [p. 95] October De hooge vloed des zomers is vergleden; Nog gister wiegden we in zijn diepen schoot, Nu proeven wij, bij 't 's morgens buiten treden, Iets in de lucht van zaligheid en dood. Dit is de teerste maand van 't jaar: October, Die van in damp gebroken licht verzaad, Geheiligd, onaantastbaar-kuisch en sober, Langs een gewijde en stille wereld gaat. Een nieuwe weelde lokt: het zijn de stralen, Van warmte en wellust algeheel ontdaan, Die door een sfeer van ijle nevels dalen, Als najaarsdraden in een vochte laan. En, nauw-omstrengeld, dwalen door die prachten Twee zielen, waarvan de een voor de ander zwicht, Broeder en zuster van mijn herfstgedachten, De dunne schaduw en het dunne licht. De schaduw heeft het zware en fulpen donker Van 't zomerlijke lommer afgeleid, En aan het milde licht bleef glans noch flonker, Alleen een wonderlijke helderheid. De luister van deze aarde is niet te dooven. Mijn liefde wemelt in een zonnestraal Rondom de laatste rozen dezer hoven, Als spel van luiten aan een koningsmaal. En mijn verlangens trekken met de scharen Van vogels krijtend lang de blauwe lucht, Die dichtbij 't stralend hart des hemels varen, Terwijl mijn loomte aan de aarde kleeft en zucht. [pagina 96] [p. 96] Ik denk aan u, droom van dit korte leven, En van zijn barren gloed het rustloos vuur. Het bloed mijns harten wildë ik u geven - Zie: 't werd een roode wingerd langs den muur. O latere geliefden langs deez' paden, Wanneer mijn stof al wervelt op den wind, Herdenkt mij: toen mijn voeten het betraden, Heb ik dit landschap ook zoozeer bemind. Herdenkt, herdenkt mij dan - maar niet verweven Met de gedachte aan die de harten bluscht, Maar als gij naar de grenzen reikt van 't leven, In najaarsnachten, warm van liefde en lust. Vorige Volgende