Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 105] [p. 105] Eerste Voorjaarsdag De dagen keeren, dat de wenschen zwerven Als wolken langs een lucht van glans en schijn. Een drang verheert de harten: voor het sterven Eéns nog vervuld te zijn. Nog éénmaal, los van hof en haard en menschen, Alleen te wonen in onrustigheid, Niet ééne zekerheid zich meer te wenschen, Blind, door een droom geleid. Verworpen door het lot naar 't stof der steden, Gehurkt in de' ootmoed van het smaadlijk vleesch, Heb ik nog één begeerte trouw beleden, Waaraan ik steeds genees. Begeerte is eindloos als de landsche wegen, Die langs de nederige dorpen gaan, De heerlijkheid van verre landen tegen, Blank onder zon en maan. En 't hart is als deez' aarde: de seizoenen Regeeren het met eendre wisseling; Weer wil het als de leege twijgen groenen, Die de eerste zoelte omving. De droomen keeren uit de jonge jaren; Ik ben de knaap weer uit dat grijs verschiet, Die voor de warme ruiten staat te staren, Maar 't landschap niet meer ziet, Omdat zijn hunkrende gedachten dwalen Naar streken, waar de wateren stil zijn, Waar de rivieren vloeien als kanalen, Zilver van zonneschijn. [pagina 106] [p. 106] De grond zwelt naar de lucht als een verlangen, Langs 't veld gaat een gerucht van akkerbouw, Aan de' oever wascht, en zingt haar heldre zangen Een jonge en ranke vrouw. O in dit schoone, dit gewone leven, Een mensch te zijn, die alles heeft gepeild, Die zich tot ieder wezen heeft verheven, En toch bij geen verwijlt. Hij beeft voor den toekomstgen val der blaren, Voor de eenzaamheid en 't wintersche bestaan; Maar de verheven drift der harpenaren Doet hem weer verder gaan. Vorige Volgende