Euthanasia
In dat geweldige uur, waarin het veege leven
Nog eenmaal - maar hoe zwak - de broze wieken rept,
Wanneer de hoop, nabij de grenzen van haar streven,
Als een gebarsten klok haar laatste slagen klept,
Verlate dan de ziel haar vleeschelijke woning,
Die weldra achterblijft, een dienaar zonder heer,
Gelijk de zatte bij, die, zwaar van de' aardschen honing,
Wegvliegt van 't geurge veld door gouden schemersfeer.
Dan geve God zijn rust aan de vermoeide voeten,
Vermoeid van 't zwerven langs der wereld heerlijkheid,
Gezweept door 't dagelijksch verlaten en ontmoeten,
Maar nimmer naar een vast en veilig doel geleid.
Rust aan de handen, die zoo dikwijls smeekend trachtten
De vreugd te grijpen bij haar langswaaienden zoom,
Maar van een koenen greep geweerd door die gedachten:
Dat de vervulling steeds het einde is van een droom.
En rust aan de oogen, die, verblind van 't stof der straten,
Van tranen om het leed der eenzaamheid gedoofd,
Toch nimmer leerden om, ontgoocheld en gelaten,
Het leven te zien gaan voorbij het lustloos hoofd.
En bovenal aan 't hart, dat overal wou wonen,
En nergens wonen kon, daar steeds het elders riep,
Een rust als van wie droomt, gewiegd op verre tonen,
En niets meer voelt dan een bekoring, koel en diep.
Rust, rust en vroom ontzag bij 't grootste der geheimen:
Een mensch, om wien nu luwt het wereldsche gedruisch,
Zooals na lentedag de woeste stormen zwijmen,
En 't hoorbaar stiller wordt rondom het donker huis.
| |