Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] De Spiegel Wanneer na klammen dooi en kille dagen Het wendende getij de wereld wekt Met wisseling van zonne- en regenvlagen, En 't wilde voorjaar door de luchten trekt; Dan voel ik mij aan 't levend licht verbonden, Dat uit de zondoorschenen wolk regeert, Welks stroomen in het hart der dichters monden, Dat van begeerte naar het lied verteert. Maar het getal der liedren wordt geringer, Naarmate dat der zware dagen wast. Ik word als een, die slechts met schuwen vinger Langs snaren van 't vergeten speeltuig tast. Voor andren is de fierheid om 't verrichten: Hun wordt het scheppen tot een zegepraal. Ik ken alleen den martlende' angst van 't dichten, En die gedachte: is dit de laatste maal? De laatste maal wellicht, dat mijn verlangen, 't Welk niets bevredigt, en de dood slechts bluscht, Zich in den maatslag binden laat der zangen, En om der schoonheid wil daarin berust? Of wil iets in mij, met mijn jeugd, gaan sterven, Iets wat ik 't meest ter wereld heb bemind? Moet ik ook nog dit ééne troosten derven: Geen smart te kennen, die haar zang niet vindt? Gevangen binnen de altijd nauwer kringen Waarin het strenge leven mij begrenst, Voel ik de woorden naar mijn lippen dringen - Maar 't woord blijft zangloos voor wie tè veel wenscht. [pagina 90] [p. 90] En telken avond moet ik angstig denken: Weer is een dag, als de anderen, vergaan. Hoe vele morgens zullen mij nog wenken Naar mooglijkheden van een vrij bestaan? Dan wordt het stil in mij, 'k zie om mij henen: Ter eener zijde 't blanke en koude bed, Ter andre 't kaarslicht, dat de zachtbeschenen Wanden in teederheid van schaduw zet. En voor mij starend zien mijn ernstige oogen Den spiegel in, die glanst, geheim en wijd. Maar reeds gelaten, bijna onbewogen, Aanschouw ik in het glas mijn sterflijkheid. Vorige Volgende