Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] Circusmuziek De dagen ruischen, een gewiekte vlucht, Voorbij. Weer luwt een voorjaar in de lucht. Weer breekt het hart in bittre teederheid Als 't zachte licht zich langs den hemel spreidt, En weer wenscht het zich eindeloos bemind, Wanneer de duisternis de landen wint. - Ik weet mij, nu dit nieuw getijde ontlook, Wat ouder, en misschien wat stiller ook. Voor 't raam, terwijl het scheemrend land vervaalt, Staar ik naar de avondzon, die dooft en daalt. Van uit de verte, waar 't nog licht is, welt Gebrokene muziek, die slinkt en zwelt. De menschen kwamen uit de kleine stad Naar 't circus, dat rumoer en licht verspat. De morgen neemt die kleurge feestpraal mee, En 't leven maakt de menschen weer gedwee. Hoe zou 'k hen smalen met een schampren spot? Niet anders dan het hunne is ook mijn lot. Zij gaan, waarheen het daaglijksch werk hen noopt; Ook ik - van alles ver wat 'k had gehoopt. Maar dit weet ik, waarmee ik allen tart: Ik draag mijn lot niet met een eender hart. Mijn droomen stormden naar het steil geluk. Wat deert het mij, al vielen ze alle stuk? [pagina 84] [p. 84] Met de eenge zonde van dit aardsch bestaan: Laagheid des harten, heb 'k mij nooit belaân. Al mocht ik nimmer winnen in den strijd, Ik heb mijn wapens nimmer neergeleid. Hoe dieper 'k van des levens hoogten stort, Hoe hooger zich mijn droom ten aanval schort. Ik voel: eens zal ik winnen, daar 'k zoozeer, Zoo onuitsprekelijk 't geluk begeer. Dus leef ik verder en mijn weemoed is Een wanhoop nimmer, niets dan een gemis. Al dringt de lente me in het hart als pijn, Ik klaag niet: eenmaal zal ik zalig zijn. Vorige Volgende