Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Eenzaamheid Er is een licht en een gerucht van leven De straten langs der schemerende stad; De lippen lachen en de monden beven Van wat de dag te lang verzwegen had. Vanuit het nauwe duister van de stegen Dringen de drommen naar de helle straat, Naar de betoovering der lichte wegen, Die als een streeling langs de slapen gaat. Nu zijn de harten van het voorjaar dronken En kunnen feesten boven dood en leed. Een vrijheid van geluk wil zijn verschonken Aan wie zijn handen slechts te strekken weet. Van menschen is op straat 't bevriend gewemel; De dagtaak slaakte haar gevangenis; En boven glanst een smalle strook van hemel, Die blauw en teer als een verlangen is. Nochtans hervind ik me in mijn eenzaam dwalen, Terwijl het jaar zich wentelt naar het licht, Terwijl de dagen van herschepping stralen En een bekoring om de nachten ligt. Toch, daar ik ga, verworpen en verlaten, Vind ik één troost, te midden van den schijn En het rumoer der menschenvolle straten: Dat deze dagen toch niet ijdel zijn. Misschien dat al dit dolen, al dit zwerven, Al wat ik zóó begeer en niet geniet, Mij slechts gebeurt om 't eeuwig te verwerven In rhythme en rijmen van dit eene lied. [pagina 82] [p. 82] Misschien. Maar nu kan ik alleen gevoelen, Dat zooveel zaligheid voorbij mij glijdt. Ik rijp in eenzaamheid voor duistre doelen, Maar dit gaat nimmer zonder bitterheid. Vorige Volgende