Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] Zomernacht De zomernacht, die met onrustig ruischen Den klop van 't koortsig bloed mij begeleidt - De warme stilte, een golvend, stijgend bruisen - Nu is mijn denken aan den dood gewijd. Ik voel zijn donker stroomen door mijn aadren, Mijn aadmen is het suizen van zijn stem, In 't spel der schaduwen, die zich vergaadren Rondom mijn klamme sponde, voel ik hem. Wat geeft het, met de schoonheid der paraablen, Met de openbaringen van maat en rijm, Met profetieën, groen van hoop, te omfaablen De zekerheid van zijn bestaand geheim? De sterke is hij, gelijk met ons geboren, Wiens schaduw alle dagen naast ons glijdt; Wij willen meest zijn fluisteren niet hooren: Ons wacht het leven en wij zijn bereid. Maar in den koortsgloed der doorwaakte nachten Klemt ons zijn greep, klinkt ons zijn stil vermaan, Jaagt hij de felle zwermen der gedachten Oneindig op het weerloos harte ons aan. En nader rolt een aangroeiende donder, Een suizen, hartediep en hemelwijd, Verkonder van dat nooit te peilen wonder: Vormlooze, ontzachelijke oneindigheid. O de gedachten aan dat bitter scheiden Van zon en aarde, van die zoete lucht, Die te ademen alleen reeds is 't verbreiden Door 't lichaam van een mateloos genucht; [pagina 80] [p. 80] Niet meer die pelgrimstochten naar de steden, Om welke een zaalge sfeer van droomen drijft, Waar onze dooden 't leven vierde' en leden, 't Geslacht van nu zijn baan naar 't licht beschrijft; En 't bitterst dit: nooit meer dat milde gloren, Als 't hart, waar zooveel vreugde aan was ontzegd, In liefde en avondschaduwen verloren De zege op zijn verlatenheid bevecht. Leven, dan klamp ik me aan uw wijde vlerken, Dat die mij tillen uit dit worgend wee. Beneden schemert de aarde, een hof van zerken - Laat mij niet vallen, plettren... voer mij mee! Vorige Volgende