Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 77] [p. 77] Loin d'eux Zij, die de wreedheid van het leven lijden In het gedruisch gevangen der fabriek, Die me om gewaand geluk misschien benijden, Gaan niet als ik zóó van dit leven ziek. Zij vinden, na het slaafsche werk der dagen, De bontheid van de vreugden langs de straat, Een liefde, onstuimiger dan lentevlagen, Die hen verteedert en verzadigd laat. - Ik ga den tragen gang der eendre dagen Langs hen, wier leven mijn bestaan doorweeft, En niemand, die zijn hart nijgt naar het vragen, Dat in mij hunkert en naar vrijheid streeft. Geen, wiens verwantschap tot mijn droom kan reiken. Want ik ben wars van deze middelmaat Van vreugde en leed: zoo zeer elkaars gelijken, Dat ik ze als dagelijksche laagheid haat. Maar soms, wanneer ik neder ben gezeten Met hen, wier woorden gaan, wier lachen klinkt Tevreden met wat hun werd toegemeten - Dan is het mij, of alles mij ontzinkt. Dan suist het om me en duistren de gelaten, Dan trekt een floers voorbij het lampenlicht. Nog hoor ik wel de monden lachen, praten, Maar van heel ver, niet meer tot mij gericht. En een begeerte grijpt mij om te vluchten De worgende engheid uit van dit bestaan, 't Leven te vieren en, na veel genuchten, In zijn schallenden stroom ten ondergaan. [pagina 78] [p. 78] Even - dan dragen mij weer de oude gronden, Waar ik mij zonder lust hervind of pijn. Ik weet mij onderworpen en gebonden, En kan weer met en zooals allen zijn. Vorige Volgende