Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Verzaliging O wereld, eindelooze mooglijkheden, Met welk een duizelende onstuimigheid Heb ik me aan 't hart gestort van uwe steden, Me aan de open vrijheid, uw gebied, gewijd. Waar mij de verten van uw wegen voerden, Ik heb me in 't schuimen van uw lust gebaad Nooit met den vlakken vreê der onberoerden, Wier droom niet verder dan hun heden gaat. En altijd bond mij weer een nieuw bekoren: Hier een wit huisje tusschen golvend graan; Ginds een oud stadje om een verweerden toren; Een vliet, waarlangs de trage schepen gaan. Toch, meest van al heb ik uw zin gewonnen, Niet uit het stille schoon van woon en land, Maar waar de daden van de menschen bronnen, En liefde hart aan hart te zamen brandt. Dan, nimmer week van mij dit ééne vragen: Waar ligt mijn eindelijk geluk bereid? En de eeuwge droomen togen, en de dagen... Toen vond het mij, opeens en onverbeid. Opeens. Het leven heeft voor mij verkoren, Het goede leven, dat, gerecht en mild, Eerder noch later dan het is beschoren Het wilde walen onzer droomen stilt. De zomeravond was al diep gezonken Tusschen de hooge huizen van de stad. De schaduw spon haar teederheid, doorblonken Van tooverige schijnen langs mijn pad. [pagina 76] [p. 76] Ik hoorde stemmen lachen, klanken beven Van lust, die niet eer dan deze aarde dooft. De onsterfelijke volheid van te leven Steeg me als een dronkenschap naar 't duizlend hoofd. En, waar een steeg haar beek van ruischend duister Doet glijden in den woelgen stroom der straat, Daar doemde in 't spel van schaduwen en luister De glimlach van een blank en teer gelaat. Toen sloeg de vloed der liefde over mij henen, Kolkte en stuwde zich op, schuimend en steil, Maar viel dan neer tot stilte, licht-doorschenen, En liet mij gloeiend van het nieuwe heil. Langs donkre huizen en stille gezichten Van menschen, langs het luwen van den nacht, In droomen, gonzende van wordend dichten, Ben ik gegaan tot waar me uw wonder wacht, Tot waar uw weldaden zich mijwaarts neigen, Leven, o hartslag van dit kort bestaan! Willig verwonnen, onverbreekbaar eigen, Hang ik de slippen van uw waden aan. Vorige Volgende