Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Voorjaarsavond 't Is lente en avond. 'k Staar in 't stijgend donker, Waardoor een geur en een verlangen glijdt. In lucht en ziel vergaat de laatste flonker Des daags in schaduwen en teederheid. Ik denk aan U, dichters, wier groote namen Het hart als zijn verkoren schat bewaart, Werwaarts 't verlangen gaat van al de eenzamen, Wanneer het verder dan hun einder staart. Gij hadt, in 't felle spel der heete dagen, Van liefde en lust, van zang en daad uw deel. Nog waken 's nachts de harten door uw klagen, Nog ruischen onze duisters van uw veêl. Maar gij zijt met uw oorsprongen vergaderd: Uw stof kreitst rustloos onder 't rustloos stof, Uw ziel is tot die donkre bron genaderd, Die bij de wortels welt van de' aardschen hof. O sterke heerschers boven bonte droomen, Brandende harten in dit lage land, Gij hebt de schoone wereld driest genomen, En ze in de vlammen van uw droom verbrand. Uw geest verdreef U uit de koele dalen, Zijn toorts, die stijgende steeds verder wijst, Zijn zwaard, dat hem slaat, wiens verlangens dralen, Wiens mijmring vaak de jaren opwaarts reist. Nu, needrig van berouw, bepeins 'k de dagen, Die ge eindeloos verlangend hebt doorstreefd, En uit mijn peinzen stijgt een angstig vragen: Hebben wij allen niet verkeerd geleefd? [pagina 74] [p. 74] De fonkelende buit der zegetochten, De koene droom, die land en lucht bespant, Al wat wij op den giergen dag bevochten, Het vloeit als water en het stuift als zand. Zóó wil ons 't leven: rustig noch tevreden, Maar fel verlangend binnen 't nauw bestaan, Gelijk die twee, die met langzame schreden Voorbij den lichtkring der lantaren gaan. De bloemkelk van haar hoofd neigt tot hem over, Zwaar van den avonddauw der vredigheid. Dan treden ze uit het licht in 't vage loover; Zij worden beiden door een droom geleid. Dezelfde droom, die 't draven en het roepen Der menschen tempert in zijn grijzen kring, Terwijl de kindren op de lage stoepen Heel zachtjes zingen in de schemering. O wijze vrede, wiens begeerd beloven Gelijk een koelte door het duistren gaat, Ik voel uw naadring, nu de lucht daarboven Donker omheen de lichtre sterren staat. Vorige Volgende