Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] De Stem der Steden Wanneer de late herfststorm in de steden Zijn donkere verschrikkingen begint, En de arme menschen sidderen beneden De teistrende aanvlucht van den barren wind; Dan is 't één krampen van geschonden leven, Dat strijdt, wanhopig, en toch ondergaat, Terwijl de menschen loopen als gedreven Door de geboden van een wilden haat. Hij jaagt hen uit, de storm, waar 't licht der straten Nog killer is dan zijn ontboeid geweld. Hij boet zijn lust aan allen die, verlaten Van vreugde, dwalen moede en onverzeld. Soms striemt zijn geesel wel twee hopeloozen Te zamen, waar een schaduw veilig schijnt Voor hen, die boven 't ijdel woelen kozen De teederheid, die week maakt en verreint. Doch ook dit laat hen ledig en zij scheiden. In droefheid eindigt wat in hoop begon, En voor zich uit zien zij het lange lijden, De dorre dagen en de nieuwe zon. Zij sleepen moeizaam door de zware nachten Al wat hun hart verbeidt, hun droom belijdt - Zij, de berooiden, die in 't donker wachten Op 't flitsen der beloofde zaligheid. Zij gaan: ontelbre huiverende stoeten, Door de onafwendbaarheid des doods gemaand, Wier luide woorden en gelach begroeten 't Geluk, het heil dat elk bij de' ander waant. [pagina 72] [p. 72] Maar diep in 't hart heeft ieder meegedragen Den weerklank van een hemelwijd accoord, Dat meeruischt met de langgerekte vlagen; Een stem begon, zwol aan en is verhoord: De groote stem der luidbevolkte steden, Die spreekt van meer dan vreugde en meer dan leed Tot hem, in wien zich 't leven gaat verbreeden, En die om grooter droom zichzelf vergeet. En ik beken mij een van deze menschen, Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt, Geknot, vernederd in zijn liefste wenschen, En toch zoo brandende van zaligheid. Vorige Volgende