Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Lentewind Er waait een wind van ademend verlangen Deze' eersten zoelen nacht - de dag was kil - Die streelt de haren, koelt de warme wangen En dooft het zwakke hart, dat schreien wil. Want dezen avond lokten mij de winden Waar bij het koele licht der lentemaan, De eerste liefdeparen schuw hervinden De banken langs de schaduwlooze laan. Daar kusten zaalgen lang als doodsgereeden, En de avondzoelte alleen niet boog mijn hoofd Toen ik mij vroeg, herpeinzend het verleden: Is dit niet àl wat 'k ooit mij heb beloofd? Nu ben ik weergekeerd. Het raam is open, De sterren glanzen aan de diepe lucht, Maar de gedroomde nacht der blauwe tropen Lokt mijn gepeins naar zijn begeerd genucht. Zoo vele jaren heb ik spieglende oogen Aan 't stille schoon van 't eigen land gewijd, Nu zoekt mijn droom, aan 't daagsch bestek ontvlogen, Een andre woon voor de eendre rustloosheid. O, als een wolk te vlieden over zeeën Naar al de havens van mijn weemoed heen. O, leven aan het hart van vreugde en weeën In gloed en eindelooze vlucht alleen. Waar zal ik eens mijn zoekend zwerven breken Met tijdelijke rust, die 'k niet geniet, Om in de geurge lucht der zuiderstreken Weer te verlangen naar wat ik verliet? [pagina 59] [p. 59] Daar, peins ik, als de schemer is gezonken, Wemelt de nacht van vreemde lichternis; De als lijven warme duisters roeren, vonken, Dooven en 't hart voelt pijn om 't oud gemis. En aan de kust weeklaagt de eentoonge branding Haar hopeloozen zang van ijdelheid Der daden, van de nooit-bereikte landing, Van de' eeuwgen weerkeer en den snellen tijd. Zoo is het hart. Zijn onbegrepen tochten Wervelen ons als stof op drogen wind - Nadat veel wreede jaren langs ons vochten Keeren we en weenen waar wij droomde' als kind. Vorige Volgende