Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Kortste Nacht Nu de dagen lengen hunnen luister, Wevende in een immer lichter kring, En de nacht maar is een droom van duister Tusschen schemering en schemering; Op de toppen van den hoogsten zomer, Aan het keerpunt van mijn levenstijd, Wil ik staren, een verloren droomer, In den nacht, die langs mij henen glijdt. Van de verten woeien vage vlagen Stemgejoel en dronkene muziek; Murmlen van geliefden klonk als klagen In de veiligheid van schaduws wiek. Waar der seinen losse lichten hangen Dreunden treinen door den zomernacht. Alles was één trekken en verlangen, Vol van de onrust, die in 't donker wacht. En ik bad tot u, mijn lieve leven, Dat de tochten van mijn bloed regeert: Wil mij nooit de dompe vreugde geven Van den wijze, die niet meer begeert. Laat die vlam altijd mijn hart verteeren, Door wier brand ik droefste dagen dùld; Laat mij hijgen in een fel begeeren Zóó verlangend en zóó onvervuld. Moge nooit mijn bonzend hart vermanen, Voor de dood mijn lichtzieke oogen sluit, Wat ik meer vrees dan de laatste tranen, Wat mij erger dan niet zijn beduidt. [pagina 57] [p. 57] Nog kan ik uit drang en droom verkiezen, - Om mij hing de nacht zijn klaarsten schijn - Maar verkiezen is het droefst verliezen, - Morgen reeds zal 't nachten langer zijn. Vorige Volgende