Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] Herinnering Is 't u niets of zegen, Liefste ach nu zoo vreemd, Dat mijn hart zijn wegen Eéns naar u nog neemt? Vele jaren donkren Deze erinnering - Geen verleden flonkren, Dat mij ooit verging. Wat me eens zal behooren Als een droom, dien 'k bid, Moet eerst gaan verloren, Voor ik 't gansch bezit. Angstig was het beiden Bij de poort der stad; Dan een plots verblijden: 'k Zag u kome' op 't pad. Onder vreemde' en verren Schijn van zomermaan, Onder lichte sterren Zijn wij toen gegaan. Over vale weiden Hing een lage mist. Hooge boomen reiden Tot een vage rist. Hoofd naar hoofdje neigend, Wonderlijk bekoord, Van verrukking zwijgend, Schreden we aarzlend voort. [pagina 54] [p. 54] Schaarsche liefdeparen Kruisten onzen droom - Als geruisch van blaren Ging dit langs ons, loom. Dezen avond woog ons Jeugd te rijp, te zwaar. Zoele windvleug boog ons, Streelde 't wuivend haar. Voerde ons tot elkander, Twee verloorne' op aard, Van wie de een slechts de' ander Tot een have ontwaart. Maar gelijk een keten Sleepten wij den druk Van het donkre weten: Dit is het geluk. En wij ginge' en zwegen, In een stillen brand, Langs de grijze wegen Van het avondland, Toen, in 't klemmend donker Van een lauwe laan - Welke streeling wonk er, Voelden we ons omvaân; Drong ons schuw te heffen Mond tot mond, verpuurd In dit hoogst beseffen: Dat geen vreugde duurt. [pagina 55] [p. 55] Na die teug genade Was het àl voorbij. Langzaam, loom wij traden Huiswaarts, zij aan zij. Tegen 't laatste kleuren, Dat ter lucht verviel, Zagen wij zich beuren 't Scheemrend stadsprofiel. Moe, maar te bewogen Nog voor smart's belaân, Scheidden wij, onze oogen Dofte een schuchtre traan. Na veel vreugd, veel smarten, Neem deez' laten dank: Uit den brand mijns harten Sloegt gij d' eersten sprank. Vorige Volgende