Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Kerkhof in een oud Stadje aan Zee Het is zeer stil binnen de lage muren Van deze' alom verlaten, ouden tuin; Het gras deint hoog, waar rappe schaduws schuren, En de wind buigt de boomen, kruin na kruin. De gaarde is als met loover volgeschonken, Dat zwaar-groen golvende muur-over bront; Een dartle dans van vlugge zonnevonken Speelt over mulle paân en weeken grond. Daarboven varen de bewogen luchten Van dezen winddoorvochten zomerdag; Van verre komt een nooit-gestild geruchten: Der zee kort-uitruischende brandingsslag. En tusschen de wild-woekerende bloemen Liggen de steenen, een verbroken rij. Vogels geluiden, blonde bijen zoemen: Men waant zich nauw den grooten dood nabij. Slechts weinge kleine, halfverzakte kruisen Sombren den vreemdeling, die afgedwaald Van leege stadsstraat peinst, waar stilten ruischen, Tot hem een weemoed in het harte daalt. Een weemoed om u, ongekende menschen, Wier graven hij met vromen voet betreedt, Waar hij vermoedt uw lijden en uw wenschen, Want alle leven heeft zijn wensch en leed. Gij tuurdet lange Zondagnamiddagen De zonge straat langs door een blauwe hor. Kwam geen verlangen dan uw hart bevragen? Kreundet gij niet in onderdrukt gemor? [pagina 48] [p. 48] Gij die uw dagen teldet naar het tampen Der schaardge klok, die brekende uren kloeg, Was er niets dat, na 't dooven van de lampen, Met de nachtschaduw om uw hart heen sloeg? Neen, want vaak traadt gij langs de keien wering, Waar 't bittre schuim tot aan uw lippen woei; Gij hebt de zee in iedere schakeering Gekend, van morgendamp tot avondgloei. Uw poovre levens hebben wél geweten Het grootsche, dat elk leven eêlt en wijdt: Zoo mochten reeds uw dagen zijn: vergeten; Zoo zij uw dood: schoone vergetelheid. Vorige Volgende