Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Ons hooge Lied Wij zoeken lang En bang in onzer zielen diep Of niet, gekooide vogel, riep Een wondre zang. Daar moet toch zijn Een lied, dat heel ons wezen houdt, En tot een beeld schept, onverflauwd Van kleur en lijn. Een lied, dat klinkt Als van een zilvren snaar 't geween, Die hangt naar alle winden heen En altijd zingt; Dat onze smart En onze vreugd zóó luide zegt, Dat het èn vreugde èn smarte legt In ieders hart. En peinzend gaan Wij naar nachtstil geworden woon En willen woord en zuivren toon Voor zucht en traan. Bij 't open raam Zien wij 't naar 't wijde licht der maan En preevlen, waar wij droomend staan, Een liefsten naam. Maar later vindt De nacht ons in een star getuur Naar zieleschijn, wiens witte vuur Blaakt de oogen blind. [pagina 45] [p. 45] Van buiten spoelt Het zomerdonker op ons aan, Wij wilden ach zoo graag verstaan Wat het bedoelt. 't Suizend lamplicht Lokt vlinders tot zijn doodend heil, Hun vlucht vleugt teer, een ampre wijl, Ov'r ons gezicht. 't Papier langs drijft De roze schaduw onzer hand, Die, eer een siddring haar vermant, Wat woorden schrijft; Schrijft, dan weer poost, En angstig, machtloos krampt de pen, Omdat wij moeten zwijgen, wen Wij voelen 't broost. En onze gang Gaat rusteloos de kamer door: Onz' schaduw wordt en gaat te loor Op 't vaag behang. Dan staan wij weer Voor 't open raam in bang gestaar: Wij zouden willen dalen naar Het nachtland neer. Langs stille straat De stad verlaten voor het veld, Waarover ons verlangen snelt Naar welke baat? [pagina 46] [p. 46] Maar wij zijn loom, Zoeken de sponde in laat geween, En wenschen van den slaap alleen Een goeden droom. ‘Vandaag nog niet’ - Zoo zeggen wij ons zelf ten troost - ‘Wie weet, wanneer de morgen bloost Vinden wij 't lied.’ De morgen komt Als telken dage blond en pril, Maar lam geslagen is de wil, De zang verstomd. O, zullen nooit Wij vinden wegen van gezang, Waar 't licht van onzen diepsten drang Stralend langs glooit, En gouden boort Door 't venster van wie woordloos lijdt? - Die wordt verbijsterd en verblijd Om wat daar gloort. O moeten steeds Wij dempen in de nauwe ziel De stem, die klaagt om wat verviel, De stem des leeds? En als de dood Ons wegvoert uit dit levensland, Zal niets dan konden van dien brand, Die vlamde en vlood? Vorige Volgende