Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Walcheren Land, waarop eeuwig komt gevochten De zee, met luid geruisch, Ik zocht geen vreemde op mijn tochten: Ik kwam bij u naar huis. Wel kort lag 'k open voor uw zegen, Die alom mildlijk spruit, Zooals uw witgeblaakte wegen Liggen der zon ten buit. Maar uw schoon beeld heb 'k meegenomen Naar verre en grijze woon, Dat, tot ik vreugdig weer zal komen, 'k Mij zelven troostend toon. Ik ging door vlakke groene landen In 't barre middaglicht; De werkers zwoegden in die branden Met neergewend gezicht. Dan kwam 'k aan witte boerderijen, Omtuind door zwaar geblaart Van hooge boomen, waar het glijen Der schaduwen was ter aard. Het erf af klonken de geluiden Van ongezien bedrijf, Die heel den zomermiddag duiden: Van waakhond 't bits gekijf. Emmergerink, zwenglen van pomp en Water in doffen val, Daarna een holle stap van klompen In echoënden stal. [pagina 42] [p. 42] Toen door het dorpje: groen-en-witte Luiken voor huisjes klein, Waar 'k zag nieuwsgierig-spiênden zitten Achter half-neer gordijn. Een lage kerk, een vierkant pleintje, Een grootre huizenrij, Een herberg met een loovertentje, Dan was het dorp voorbij. Maar verder voerde ik mijn gangen, De duinen door naar 't strand; Daar zag 'k de zee, zag 'k mijn verlangen, Omstoven wind me en zand. De lage zonne blonk als koper, De lucht vlamde in het rond, Van zon tot kust bevloerde een looper Van licht den golvengrond. Ik mocht dan even wel staan staren En langs dit gouden pad Stille gepeinzen laten varen Naar andrer landen schat. Dan keerde ik weer ter oude stede - Scheemrende in schemering - En reeds begon de nacht te breeden Als mij haar wal omving. Daar dwaalde ik over stille grachten, De groote huizen langs, Verjaarde teekens vroegrer krachten, Prachten niet meer van thans. [pagina 43] [p. 43] Maar niet weemoedig ging het zwerven Van mijn gedachten rond, Wijl wat de stad aan kleur moest derven Ze aan stiller schoon hervond. Zoo liep ik onder 't loom lantaren- Schijnsel, wiens zoete gril Veegt langs den wandelaar der blaren Schaduw in teer geril. Tot uit de' in nacht verloren toren Begon het carillon Met scherpe klanken te doorboren De stilte, die me omspon. Dan schreed ik noode naar mijn woning Voor slaap nog te vervuld Van vreugde om zóó rijke looning, Als meest een droom slechts duldt. En als de slaap eindelijk vleugde Zacht langs mijn stil gelaat, Bracht zij mij kracht voor nieuwe vreugden Van nieuwen dageraad. Vorige Volgende