Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] De Zwerver Wanneer mijn oog gedoofd is, en veel witter Dit haar, dat nu reeds aan de slapen grijst, Wanneer mijn stemklank prevelend en bitter De felle daden van mijn jeugd misprijst, Gaat dan voorbij, en hoort niet naar mijn woorden; Denkt: hij is oud, en de ouderdom maakt zwak; De dagen zijn gezonken, die bekoorden; De veerplank van den droom vermolmde en brak. Maar eer de onstuimge jonkheid gaat verbleeken, Die schoon en kort is als een lentedag, Wil ik de onwankelbare woorden spreken, Die 'k wellicht later niet meer spreken mag. Mijn drift verwon die het geluk versperren: Gewoonte, en schuwheid voor de nieuwe daad, En om den schijn der tintelende sterren Heb ik de veiligheid van 't huis versmaad. Ver van 't verachte: der gewone menschen Vadsige vreugde en gore daaglijkschheid, Ben ik langs stroomen van schuimende wenschen Naar rimplende meeren van heil geleid. Al de geslachten komen en verdwijnen; Hun levens worden door het lot bestierd Langs wel verscheiden maar toch rechte lijnen: 't Mijne was de arabesk, die niets dan siert. Maar 'k weet: als wolken zoo zijn onze lusten, En 't hart, dat oud geworden is, vergeet - Hoort mij niet aan, hoort mij niet aan, gerusten, Als ik verloochen wat me eens leven deed. [pagina 36] [p. 36] Opdat mijn doode droom niet moge staven Dat uw schijnwijsheid eindlijk triumfeert, En niet een vuige bent van schurftge slaven Zich tegen hunnen heer en meester keert. Vorige Volgende