Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] De Eenzame Hoe heeft de nood des daags geteisterd en geschonden Den droom van mijn geluk, zoo fel, zoo droef begeerd. Hoe drong mij 't leven neer tot zijn gewone zonden - Nu heb ik 't scheemrend pad naar 't kleine huis hervonden, De laagheid van 't bestaan vanaf mijn ziel geweerd. De eentoonge dag verging in een gebonden sloven: Het dorperlijke werk, waarmee 'k mijn nooddruft win. Nu gaan de lichten aan, nu donkeren de hoven, Nu komt de troost des nachts het zware zonlicht dooven, En slaakt de dag zijn greep, en ga 'k mijn wezen in. In 't witte huisjen, aan den rand van 't dorp gelegen, Waar de rivier zich toont aan 't kruiven van haar damp, Daar wacht me uw teederheid, een stille en milde zegen, De ontroering van u dicht bij mij te zien bewegen Binnen den weiflen kring der zacht-bewogen lamp. Gezeten aan uw zij, gekoesterd en omgeven, Door 't heil waarom ik bad den ganschen langen dag, Zoek ik een einde, een rust van 't wenschen en het streven - Vergeefs: de bitterheid van mijn besloten leven Maakt mij, deze' avond, mat en zwak van zelfbeklag. En, luistrend naar den val der slingrende seconden, Bepeins ik wat mijn jeugd zich flonkrend heeft gedroomd Van tochten onbegrensd, van lusten ongebonden, Hoor 'k in den tik des tijds het drupplen van de wonden, Die 't leven sloeg - waaruit het leven mij ontstroomt. Vergeef mij dan, dat ik, niet als zoovele dagen, De aloude bitterheid verbijt, waardoor 'k verteer. Gij gaaft mij heel uw hart - hoe zoude ik mij beklagen Maar ik ben strijdensmoede en luister naar de vlagen Van 't donker in me, en weet, dat ik te veel begeer. Vorige Volgende