Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] De Zanger Op de grazige vlakten van het leven, Hoog op de bergen, tusschen mist en zon, Tot de eeuwge sneeuwen van de vreugd verheven, Woont het geslacht, dat zich het leven won. Daar bouwt hun sterke trots de steile steden, Onwankelbare burchten van geluk, Wolken van droomen voor hen, die beneden Hun marmer zien, van uit der dalen druk. Een eindelooze jubel komt gestegen Vanuit de stad de scharen tegemoet, Die tijgen langs de fonkelende wegen Naar de verlokking van dien fellen gloed. En als de blauwe nachten nederdalen, Dan eindigt niet 't verzaligde rumoer: Voor 't feest getooiden treden uit portalen, Naar luide straten, waar 't geluk langs voer. Maar die te lang, te diep die vreugde dronken, Hen grijpt een duizling en zij wanklen heen. Nu huizen zij, verworpen in spelonken, Ver van het leven, dat één blijdschap scheen. Zij staren, uit hun glorie weggestooten, Gehurkt om 't sprokkelvuur, dat flikkrend brandt, Te midden van ellendige genooten Voor immer over 't troostelooze land. Hun oogen branden en hun denken huivert, Hun leden rillen van een klamme koorts, Tot een, wiens lijden zich tot zang verzuivert, Zich bukt naar 't vuur en grijpt een laaie toorts. [pagina 32] [p. 32] Zijn stem begint: ‘o die hier klaagt, en fluistert, Dat ge uw verloren vreugd met lijden boet, Ziet mij aan en mijn toorts, wier glans me omluistert, Waarlangs het hars weent, daar het branden moet. Onstuimiger dan water langs de bergen Heb ik mij 't leven aan het hart gestort; Meer dan gij allen wilde ik daarvan vergen, Meer dan uw hopen is mijn hoop verdord. Maar liever dan stormlooze paradijzen Was dit bestaan mij: nu eens neergesleurd Door wat mij dan weer des te hoog deed rijzen, En nooit heb ik mijn koene keus betreurd. Vergeeft mij dan, broeders en zusters, lijders, Dat ik geen ander troosten voor u weet. Mij voegt de stalen rusting niet des strijders, Noch 't blank gewaad van heiland of profeet. Maar als gij worstelt in den greep der nachten, En 't leven vloekt, dan ben ik u nabij, Harp van uw droomen, en mond van uw klachten, Van zangdrift gloeiend en van medelij. Laat dan geen angst om mij uw moed verloomen: Ik ben zoo een, die naast den afgrond slaapt, Wiens hand het vuur omknelt, ook in zijn droomen, Totdat de dood hem naar zijn stilte raapt.’ En, voor de stralen van het morgenkrieken, Stort hem de slaap in 't galmende ravijn, Nog even drijft zijn toorts op vuurge wieken, Dan bluscht de duisternis dien veegen schijn. [pagina 33] [p. 33] Maar leed noch rouw bevangt die achter blijven; Zij zien gelaten naar het licht, dat dooft, Slaan 't sleetsche kleed om de verkleumde lijven, En geen, die in het leven niet gelooft. Vorige Volgende