Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] De Eilandbewoner Die de landouwen aan de kust bewonen Zien, hoe de wisseling van elk getij, Waar ze in de volheid dezer wereld troonen, Schoon en verscheiden trekt aan 't oog voorbij. Voor de verzaliging van hun gepeinzen Wordt heel het herfstland een verlucht tooneel: Hier zien zij zonverwonnen misten deinzen, Ginds branden veege bosschen, rood en geel. Met volle teugen mogen zij indrinken Den zerpen geur van blaren, die vergaan, En nevels, die nu dichten, dan weer slinken, Terwijl zij schrijden door een vochte laan. Ons, die dit eiland tot gebied verkozen, Gewerd van die beminde teekens geen. Wij zien alleen de zon wat rooder blozen, Haar licht verkoopren door den zeemist heen. En als wij naar de kromme boomen staren, Wier groei in de' eeuwig-zilten wind verschraalt, Dan weten we aan de weinigheid der blaren, Dat ook voor ons de zomer is gedaald. Maar, hand in hand, aanschouwen wij gelaten Het onweerhoudbaar leven, dat verstroomt, Hoe anders, lief, die 't zwerven mij deed haten, Heb ik mij vroeger 't stervensuur gedroomd. Ik dacht, wanneer dit kort bestaan van wenschen, Gelijk een schaduw van mij henen vlood, Toch uit de warme makkerschap der menschen Te zinken naar de diepten van den dood. [pagina 28] [p. 28] Zoolang mij 't leven nog niet had verlaten Zou 't ruischen van zijn stormen om mij zijn: Een bundel laatste zon zou 't stof der stráten Doen weemlen door een kier van 't neer gordijn. Hoe anders dan ons droomen, onze lusten, Bestiert het lot den dool van wel en wee. Mijn graf zal zijn aan deze barre kusten, Bij de ongeruste en grijze brandingzee. En als ge u voor mijn doodsbed stort in klagen, Zij zóó de klacht, waarmee gij mij beschreit: Schuim dat uit de' afgrond worstelt naar het dagen, Door wind geteisterd en oneindigheid. Vorige Volgende