Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Koning Cophetua en het Bedelmeisje Hij vond mij in de hoven Omtrent de rozenhaag, Rees me als een zon te boven, En ik lag arm en laag. Hij sprak de wondre woorden, Die mijn verzet bekoorden. De vreugde der verhoorden Klonk uit zijn zachte vraag. Vluchtte ik? - hij nam mijn handen... Als vogels voor den nacht, Vermoeid van zonnebranden, Wien 't dichte loover wacht, - Zij schikken dons en veder In 't mossen nestje neder - Zoo borg ik, droef en teeder, Mijn rafels aan zijn pracht. Hij voerde mij de wegen, Waar stilte en schaduw zijn; Dan, wees mij welgenegen, Paleis, park en fontein. Mijn wangen gloeiden warmer Toen ik het vorstlijk marmer Betrad en wist mij armer Dan ooit, op 't weidsche plein. 'k Zat hem ter slinkerzijde Op 't vreemde en hooge feest, Dan schuchtere en dan blijde, Als wie zijn vreugde vreest. Zijn rechterhand hief zeker En trots den zwaren beker; Maar hoeveel teerder, weeker Lag de andere om mijn leest. [pagina 25] [p. 25] Hij spreidde mij beneden De voeten 't zacht tapeet, Maar lei niet om mijn leden 't Scharlaken koningskleed, Noch deed aan 't lijf mij vuren De vonkende paruren. ‘Niets deed mijn schoon zóó duren Als wat mijn armoe sleet.’ Toen, daar wij 's avonds staarden Over den breeden stroom, In geurge en zwoele gaarden, Hervond mij de oude droom. Er heeft een stem geheven Een lied welks klanken beven Uit oorsprongen van leven: Ik werd bedroefd en vroom. Het uur werd stiller, later; De laatste klank vervloot. Toen golfde 't donkre water, Voorbij ons dreef een boot. Nu zwéég de schipper, staarde Langs droom en stroom en aarde, Zwart voor de lucht, die klaarde Van 't doovende avondrood. Mij vloeide een jeugd te binnen Op dat vergeten lied. Het was een vaag bezinnen Van al wat ik verliet. Want mijn verloren leven Houdt mij het hart omweven Als nevels, die wel beven, Golven - maar wijken niet. [pagina 26] [p. 26] - Hoe 'k smeekte aan hooge deuren Om norsch-gegeven korst; Ter bron de kruik ging beuren Tot heul voor stof en dorst; En hoe bij nacht wij lagen In schaduw van den wagen, Als 't vuur in rosse vlagen Langs 't kamp der zwervers borst. Maar ook het zoet gefluister Met dien ik heb bemind, Schuw, tusschen dag en duister, - Wij, haast nog kind en kind - Toen onze warme monden Voor 't eerst elkander vonden, Gebannen door twee zonden: Schaduw en avondwind. - Wel lag ik in zijn armen Dien heelen zomernacht, Maar met zacht, hulploos karmen: Offer, dat 't altaar wacht. Hij kuste en nam me en smeekte, Dat niet mijn weenen leekte - Mijn mond verdorde en bleekte En gloeide van een klacht. In mist en morgenkilte Sloop ik het zijpoortje uit. Er woei een frissche zilte, Er werd een vogel luid, Er lag een wijde zegen Van vrijheid langs de wegen. Ik ging den winden tegen Als een verwachte bruid. Vorige Volgende