Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Het zieke Meisje Mijn arme zuster uit de donkre stegen, Die kwijnt en in uw kwijnen schoon nog zijt, U was het felle leven niet genegen, Maar nochtans vindt de dood u niet bereid. Uw lot is dat der bloemen, die verfletsen Laag voor uw huisje op het vermolmd kozijn, Die al de schaduws met hun kilte kwetsen Zelfs bij den blakerendsten zonneschijn. Gij zijt me een beeld van allen, wien het lijden Den schaarschen zegen van 't geluk verbiedt. Een machtloos mededoogen moge glijden Naar u op de arme woorden van dit lied. - Het is een herfstdag, die zijn matte tinten Om de vernevelende landen legt, En op den valen grond de bleeke linten Van zonnelicht en schaduw samenvlecht. Nu ligt gij wel in 't schamel bed te staren En smeekt der zon, misschien een laatste maal, Voor uw ook nu nog onverdofte haren Een schuwe weldaad, een verdwaalden straal. En zie, voor 't schemert glijdt op uwe bede Een zonnestraal in 't kil en domp vertrek. O dat ontroerende gebaar, waarmede Ge uw smalle polsen schikt op 't grijze dek. Dan, met den avond, als de lijnen dooven, De schaduw 't laag vertrek allengs verheert, Komt een droef beeld uw denken langs geschoven: Van vreugd, die eer ze u vond reeds is gekeerd. [pagina 23] [p. 23] Gij peinst, en zucht - niet om de vreugd der luiden, Niet om den leegen schal van 't rinklend feest, Maar om het heil van de verkoren bruiden En al wat nimmer is uw deel geweest. Gij peinst: ‘Nu is het herfst en zwoel en avond, En die den zomer vierden in een kring Van liefde, komen eens nog saam, zich lavend Aan wat ontwelt uit zaalge erinnering. Zij schrijden langzaam in den nacht der boomen, Waar men de sterren reeds door 't loover ziet, Naar de eindlijke overgave zonder schromen, Want winter dreigt en dood aan 't zwart verschiet. O donkre lijven, warme monden, harten Van gloed, woorden in lusten uitgehijgd - Het is de bitterste van al mijn smarten, Dat voor uw heil mijn ziel ten doode nijgt.’ Dan weent ge, tot de nachtwind door uw ramen Aanvleugt, dezelfde die mijn slapen koelt, En voert mijn droomen met uw droomen samen, En heeft een eendre wonde ons blootgewoeld. - Mijn medelijden heeft deez' dag gezeten Ter sponde, waar ge uw veege leven kort. Ik zal uw beeld wel morgen weer vergeten: Een dag is maar een bloem die geurt en dort. Vorige Volgende