Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] De jonggestorven Dichter Een voorjaarsdag van wind- en zonnespelen En wolken stormend langs 't verscheurde blauw, Waaruit, het land langs, vreemde schijnen gelen; Als 't kil in schaduw is, in zon reeds lauw - Toen toog hij uit in 't bootje, storm-bevlogen. De wind floot door de rieten langs den stroom. Hij zat aan 't roer, gelukkig en bewogen, Alsof hij voer naar een beloofden droom. De dag verstreek. De wolken bleven jachten. De wind floot immer nog door 't suizend riet. De schemer kwam 't vervagend land omnachten, Men tuurde in 't duister uit: hij keerde niet. Was het de kracht des winds, de macht der golven? Hij zelf heeft wel zijn sterven niet gewild. Maar toen de koele stroomen hem bedolven Heeft geen verzet zijn brekend hart doortrild. Want in hem leefde een drang, als in ons allen, Die staag in daden om verlossing schreit, En, als weerstrevinge' alzijds ons omvallen, Niet minder brandt, maar nu den dood gewijd. Dien vlood hij niet, toen hem dat beeld kwam dagen; Het lokte hem met een bekende stem - Midden in 't voorjaar lag hij daar, verslagen, En al de droomen in zijn hart met hem. O aarde, spreid hem diep en zacht en teeder Een bed waar 't groen van vochte zoden is, En bloesemschaduw wiegelt heen en weder In stilte, die gewijd door dooden is. [pagina 20] [p. 20] Want hij was een van die rampzaalge velen, Die krampen in de grens van hun bestaan, Om wie de nevelen zich nergens deelen, Wier paden nimmer naar hun droomen gaan. Gij gaaft de donkers hun om te bewonen; Tranen, die loutrend wel, maar bitter zijn. Toch, hoe ze ook klaagden om hun poovre loonen, U smeekten zij van uit hun stervenspijn. Want zij beminden u: de goede koelte Van uwe waatren en uw welig loof; De vreugde om maneschijn of zonnezwoelte; De oogstdroom, dicht aan uw hart, op warme schoof; De schoonheid uwer paden na den regen, Als in de plassen 't blauw weerspiegeld ligt, Alsof de menschen waden door de wegen Des hemels met een stralend aangezicht; De brand der steden, die de levens slorpen En bannen in de kilte van hun schijn; En de vergeten weemoed van uw dorpen, Wier huizen hurken om de kerk op 't plein. Dan, andren waren er die daarvan spraken. Met een bewogen en een schoon geluid, In zangen, die hun droomen konden slaken - Niet zij: gij doofdet zacht hun harten uit. Zoo was ook hij een. Toen zijn zinkende oogen Braken, 't water zijn reutlende' aêm verdreef, Heeft slechts één pijn zijn zwijmend brein doorvlogen: Dat nu de droom zijns harten woordloos bleef. [pagina 21] [p. 21] - Nu is het herfst en gaat de tooi verglimmen, Die nog als laatste om de aardsche dingen lag. Mijn peinzen drijft naar dood en verre kimmen En ik gedenk hem, dien ik nimmer zag. Ik vind geen rust meer bij den vreê der lampen, Mijn hart is vol en droef in 't nachtgeruisch. Maant mij zijn schim in de onbestendge dampen, Die sluieren en weven om mijn huis? Vorige Volgende