Het verlangen(1921)–J.C. Bloem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] De dwaze Maagd Hoe zou mijn arme hart gedoogen Dat ik mij wage in de open zaal? Met bevend lijf en brandende oogen Wacht ik in 't schaduwhoog portaal, Ver van den drom, die dol en dronken Op bommen en cymbaal rinkinkt, Ver van der snaren bronstig ronken En 't lied, dat zwelt en weer verklinkt. De bruigom zit op 't hoog gestoelte; Hij breekt het brood en plengt den wijn In de effen en gelaten koelte Van hen wier vreugden rustig zijn. En naast hem, schuil in zijden wijlen, Troont, teer van schuchtre schuldloosheid, De bruid, wier starende oogen peilen De heimlijkheden van den tijd. Maar in het beven van mijn handen Houd ik, met pijnlijk-felle kramp, - Zoo ver, als waar'k uit andre landen - Mijn gouden, nuttelooze lamp. Die zwierde ik door het zwoele duister, Maar de olie slonk, de pit versmeult. Wat deert mij die gedoofde luister? Geen vlam die mijne nachten heult. En die mij slechte en dwaze schelden, Zij weten niet wat bitterheid En wat verlangen in mij welden, Toen ik die lamp had toebereid. [pagina 18] [p. 18] Maar nu, die gapend-wijde stilte, - Opeens verstierf het luid refrein - En aan mijn lijf die klamme kilte, En aan mijn hart die doodsche pijn. Ik voel 't - als wou dit hart zich deelen, Als drukte een zware hand mijn nek: De rei van dartele gespelen Geleidt de bruid naar 't slaapvertrek. De stoet dringt weg: met ruw rumoeren Gaan man en meisje, knaap en vrouw. Ik huiver van een bang ontroeren, En duik nog dieper in de schaûw. Weer waak ik eenzaam in de hallen. Mijn snikken gaan, gesmoord en heesch, En 'k voel hoe zich mijn handen ballen, Mijn nagels kerven in mijn vleesch. Nog moet mijn lijf zijn koorts verduren, - O wreedheid van dit hoog getij! - Nog schrei ik in de nachtlijke uren, Nog is mijn bruigom niet nabij. Vorige Volgende