De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw
(1979)–J.C. Bloem– Auteursrechtelijk beschermd89Rotterdam 13 December 1927
Beste Aart Eindelijk kom ik er toch eens toe, je een brief te schrijven, waarover ik eigenlijk al doende ben sinds ik dien brief kreeg, dien Toos mij uit jouw naam schreef. Ofschoon natuurlijk niets in dien brief positief onvriendelijk was, integendeel, heb ik toch nooit de gedachte van mij kunnen afzetten, dat daaruit van gansch | |
[pagina 164]
| |
veranderde gevoelens tegenover mij bleek. En dit werd nog versterkt door iets, wat mij van een anderen schrijvenden vriend niet zou zijn opgevallen als van jou, n.l. dat je mij destijds van je laatsten dichtbundel geen present-exemplaar hebt gestuurd.Ga naar voetnoot328 Juist van jou meen ik daaraan een bijzondere beteekenis te moeten toekennen, immers, door je zoozeer teruggetrokken leven heb je zoo weinig goede vrienden en natuurlijk geen losse kennissen, dat jij een van de weinige auteurs ter wereld bent, wien meer present-exemplaren dan daarmee te beschenkenen ter beschikking staan. Wat dus bij een ander uit embarras du choix of nonchalance kan worden verklaard, heb ik bij jou als een positieve uiting van onvriendschappelijkheid meenen te moeten verklaren. Maar er is meer. Die brief (ik heb hem hier niet bij de hand, maar de strekking, zoo niet de woorden ervan, staat mij nog duidelijk voor den geest) was een zeer sparend gesteld, maar toch volkomen ondubbelzinnig betoog, dat wij in den laatsten tijd zoo uit elkaar waren gegaan, zoo weinig met elkaar gemeen hadden enz. en dat je mij daarom je bundel niet had gestuurd. Nu is dit een motiveering, waarbij ik mij maar niet voetstoots kan neerleggen. Immers - dat er groote verschillen in ons beider aard bestaan, dat wisten wij allebei toch waarachtig wel, maar die dateeren heusch niet van vandaag of gisteren. Wij beiden zijn altijd geweest, zooals wij geweest zijn, en dat heeft aan onze verhouding nooit iets afbreuk gedaan. Ik heb het wel eens zoo gevoeld, alsof het was, dat wij juist bij elkaar waardeerden, wat ons zelf ontbrak (met natuurlijk een ondergrond, die voor beiden gemeen was). Er moet dus iets gebeurd zijn, en wel in den laatsten tijd, waardoor ik je ongunst op mijn hals heb gehaald. Maar wat? Ik kan mij geen enkel feit bedenken, dat de aanleiding daartoe geweest zou kunnen zijn. Ik heb je den laatsten tijd erg uit het oog verloren, maar daarvan ben ik niet de aanleiding geweest, integendeel. Ik heb steeds getracht, je bij poozen te komen opzoeken, maar telkens meende je, mij wegens je gezondheidstoestand niet te kunnen ontvangen. Ik heb mij ten slotte afgevraagd - en voorshands lijkt mij dit de plausibelste verklaring - dat je mij geen bepaald feit of bepaalde feiten verwijt, maar dat je langzamerhand - 't zij dat je van mij vervreemd bent, of dat mijn wezen je minder sympathiek is geworden - minder voor mij bent gaan gevoelen. Daar is natuurlijk niets aan te doen, hoe onbeschrijflijk ik dat ook zou betreuren. Maar ik zou dan toch in elk geval graag weten, waar ik aan toe ben. Doe mijn hartelijke groeten aan Toos en Joh en geloof mij
steeds je Jacques |
|