De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw
(1979)–J.C. Bloem– Auteursrechtelijk beschermd56A'dam 24 Jan. '17
Beste Aart Hartelijk dank voor je brief, die mij erg veel genoegen deed. In de eerste plaats doordat ik er uit vernam, dat je weer beterende bent, en dat Toos zoo goed als hersteld is. Nu is er dus wel kans op, dat ik jelui de volgende maand in de beste conditie ontmoet. Ik verheug mij daar weer erg op. Ik voel mij altijd zoo gelukkig en zoo rustig bij jelui. Vandaar dat ik ook vast op jelui drieën reken in de heerlijke gemeente, waar ik - als het lot mij niet al te ongunstig is - binnen niet te veel jaren burgemeester of secretaris hoop te zijn. (Nog liever niets (de maatschappelijke uitdrukking voor: dichter), maar dat ideaal zal ik wel nooit bereiken). Ik ben hier natuurlijk al vrijwel gewend, dat doe je aan alles, zooals het spreekwoord zegt zelfs aan hangen. Hetgeen niet wegneemt, dat ik mijn bestaan toch vrij piètre vind, en het eigenlijk alleen verdraag door de gedachte, dat het wel voorbijgaand zal zijn. Maar dat heb ik tot dusver altijd met mijn leven gedaan; het wordt nu toch tijd, dat het eens begint. Tenminste wat ik in mijn blindheid beginnen noem. Want ik ben het heelemaal met je eens, dat alles wat in dit leven gebeurt, noodig is. Maar daar kun je geen rekening mee houden, anders word je een soort van Mohammedaansch fatalist - wel een van de meest miserabele geesteshoudingen, die ik mij denken kan. Wat al dadelijk opvalt, is dat ik zoo'n ongekenden drang tot het schrijven van verzen in mij heb, sinds ik hier ben. Niet dat ik reeds veel schreef - maar, twee Joden weten wat een bril, en twee dichters wat een vers, kost, en ik behoef jou niet te vertellen dat naast één geschreven gedicht er minstens honderd ongeschrevene staan. Welnu, er is een voortdurende gisting van verzen in mij, en als daar maar een honderdste van terecht komt, ben ik al heel dankbaar. Ik hoop, dat ik je den 10den wat nieuws kan meebrengen, maar je weet het: de Muze is plageriger dan elke aardsche coquette, of zelfs cocotte; en ik vrees, dat zij mij het gedicht, dat ik je den 11den zou willen voorlezen, juist den 12den zal doen schrijven - | |
[pagina 117]
| |
N'importe, als ze't maar doet.Ga naar voetnoot216 Ik kan me je niet voorstellen schaatsenrijdend, niettegenstaande dat ik uit ‘Kinderland’ weet, dat je het kent.Ga naar voetnoot217 Ik ken het zelf niet. [sic] 't Is nu wel heel mooi winterweer, en 't is een aardig gezicht, op de Keizersgracht te zien rijden. Maar ik zie er natuurlijk niet veel van, dankzij het vervloekte kantoor. - Er zijn zoo allerlei kleinigheden, ten eerste natuurlijk het moeten koffie drinken daar, maar ook nog allerlei andere dingen, eigenlijk te flauw om van te spreken, en die toch aan 't geheel zoo iets slaafsch, zoo iets vernederends geven. Bijv. dat ik me geen eens 's morgens kan laten scheeren (tenzij ik nog vroeger op zou staan, hetgeen ik natuurlijk niet doe); dat ik nooit een postwissel kan wegbrengen zonder autorisatie v/d Directeur, omdat dat voor 3 uur moet gebeuren etc.. Als ik er over een paar maanden nog zoo de pest aan heb, wend ik mij tot een rijke kennis van mijn ouders, met een verzoek om steun voor een paar jaar en ga dan ergens als volontair op een Gemeente-Secretarie zitten. Deze gedachte troost mij zeer effectief. Ik heb de Herscheppingen niet hier, anders had ik er al over geschreven, en ik ben deze week niet naar huis, maar naar Roland Holst geweest. Ik zal ze Zondag evenwel hierheen meenemen. Heb je die leuterpraat van Scharten erover gelezen?Ga naar voetnoot218 Dat je in je convalescente toestand lichte lectuur wilt hebben begrijp ik, maar dat je dan een onbenullig reisverhaal van een door zijn liefde voor de ploerten gedegenereerde rot Zweed neemt - daar kan ik niet bij.Ga naar voetnoot219 Zijn er dan geen colportage-romans, Nick Carter of Lord Lister meer?Ga naar voetnoot220 Nu adieu, ik schrijf je natuurlijk nog bijtijds over mijn komst. Heel veel hartelijks voor jelui drieën
van je vriend Jacques |
|