| |
| |
| |
Piano
De afspraak was, dat nummer één hetgeen hij te zeggen had, zou laten lezen aan nummer twee en dat die daaruit zijn conclusies zou trekken en aanvullende opmerkingen zou maken. Nadat nummer drie dan het zijne heeft gezegd, kunnen we een beslissing nemen. Ik vind het allemaal best en ik sluit dan aan op de laatste woorden van mijn voorganger, een loflied zijnerzijds op Milda. Laten we er geen doekjes om winden: ik ben al jaren verliefd op Milda, en Posser, die atleet, heeft een verhouding met haar. Zo nu en dan, ik wil het wel aannemen, maar dat maakt de zaak alleen maar gecompliceerder. Posser heeft een portret van Georges en mij willen schrijven. Hij is bij mij blijven steken. Toen was het gif uit zijn pen gevloeid. Ik zet het verhaal voort.
Georges dus. Georges is mijn vriend, een droge vent met een brilletje op. Hij kijkt alsof hij zo uit een kruidenierswinkel is weggelopen. Hij is een begenadigd violist. Hij praat met en door middel van zijn instrument. Ik weet niet waar hij dat vandaan heeft, want in de conversatie is hij alles behalve briljant. Hij zwijgt veel. Wij zwegen altijd veel als we met elkaar repeteerden of samen door de stad zwierven. Ik ben een Belg al zou je het aan mijn naam niet zeggen, Libero Sonigro, eerder uit de buurt achter Wenen en zo voel ik me ook. Uit de buurt achter Wenen, Joegoslavië, Zagreb of zo. Een van mijn voorvaders kan daar wel vandaan gekomen zijn,
| |
| |
maar er zit ook iets anders in mijn bloed, iets uit het zogenaamd donkere, nu ontwakende Zuiden. De Kongo, om precies te zijn, een voormalige Belgische kolonie. We woonden in Gent. Ik vraag me weleens af, of muziek iets met architectuur te maken heeft. Gent heeft allerlei hoeken en gaten en allerlei elementen gecombineerd van steen en water en ruimte, waar muziek als het ware zichtbaar is. Een fagot schiet er een portiek binnen en een hoorn vult een plein en een viool strijkt langs het water en over de gildehuizen van de Graslei krassen de bassen. Een stad is vaak heel muzikaal: Amsterdam en Lübeck, maar ook Zürich. Het heeft iets met de afwisseling van ruim en nauw te maken en zo heb ik Rome nooit muzikaal gevonden en Parijs ook niet, maar Georges is het daar niet mee eens. Hij is geboren dicht bij de St. Clotilde, de kerk waar Franck organist was en hij vindt, dat de hele buurt achter de boulevard St. Germain vol kamermuziek zit. Niet het kruis van Louvre, Arc de Triomphe, Madeleine en Palais Bourbon, daar zit geen muziek in, zelfs geen symfonie, het strekt zich daar te wijd uit. Op de heide is helemaal geen muziek meer aanwezig. De barokpaleizen en de tuinen die er bij horen, zijn steen en gras en boom geworden concerten, maar ja, nu zie je meteen het zelfbedrog: daar komt immers de muziek vandaan.
Uit Wenen zijt gij geboren, tot Wenen zult gij terugkeren, denk ik wel eens de laatste tijd.
Het zijn gekke gedachten voor een neger, wiens werk altijd gekarakteriseerd wordt als een gelukkige kruising tussen Bartók en de spiritual, een even domme poging om muziek in woorden te vangen als de hardnekkigheid waarmee men Dvoraks kwartet op. 96 als negerkwartet betitelt. Maar goed, ik was daar in Gent. Helaas niet Lang, ik heb pas later de stad leren kennen en liep er dan erg sentimenteel rond, mijn hoofd vol noten. In Brussel was ik op school en tot de eer van de Brusselse kinderen moet ik zeggen, dat ik daar nooit anders, niet beter en niet slechter dus, ben behandeld dan één der hunnen. Overigens zie ik er op mijn jeugdportretten Westerser uit dan op mijn latere; de wat stompe neus en de iets te | |
| |
dikke lippen voor een blanke jongen met kroeshaar, maken mijn gezicht nu negroïder dan vroeger. Mijn overgrootmoeder van moederzijde was een Kongolese: helaas heb ik de lange benen van mijn vrouwelijke voorouders niet meegekregen, mijn boerse onderdanen komen uit de Ardennen. Ik ben altijd geboeid door mijn afstamming. Het besef negerbloed in de aderen te hebben, is me overigens wel bijgebracht, soms door een vijandige, soms door een al te vriendelijke houding. Wij Leven in een tijd van het rassenbewustzijn, ten goede en ten kwade. Ik heb me er nooit aan willen of kunnen onttrekken. Een deel van de voorvaders van Georges kwamen uit Algiers. Onze vriendschap is voor een deel gebaseerd op onze gezamenlijke Afrikaanse afkomst. Niet helemaal verklaarbaar als men bedenkt hoeveel verschillende rassen, of als men wil volken, die somatisch tamelijk uiteenlopen, in Afrika wonen. Het is ondenkbaar, nog steeds ondenkbaar, dat een Noor en een Griek vriendschap sluiten op grond van het feit, dat ze beiden Europeaan zijn.
Brussel is een gematigd muzikale stad, minder muzikaal dan men daar denkt, muzikaler dan de buitenstaander vermoedt. Men is echter met al die doorbraken en verbouwingen bezig de muziek er uit te halen. Ik houd van Brussel maar ik weet niet waarom. Er waren goede leermeesters en ik herinner me de eerste, die me met een latje op mijn vingers tikte als ik mijn eigen vingerzetting improviseerde. Sonigro behoeft natuurlijk niet Joego-Slavisch te zijn. Nigro zou kunnen wijzen op Afrika ofschoon zulke etymologie altijd onzeker is. Wij verhuisden naar Parijs: mijn vader was francofiel, hij hield niet van zijn eigen volk en in Gent mocht ik thuis nooit Vlaams spreken, in Brussel helemaal niet. Ik heb ondanks dat toch wel iets van de taal overgehouden, maar veel is het niet. Als ik trouwens met mijn negersmoel in het Noorden, in Nederland dan, Vlaams tracht te spreken, zien ze me voor een Surinamer aan en beginnen meteen over het rassenvraagstuk. Dit is een beleefde manier van segregatie, hoe oprecht ze ook zijn in hun overtuiging dat alle mensen van alle kleuren gelijke rechten hebben. Maar het gaat | |
| |
me daar te vooropgezet toe, te beginselvast. In Parijs is het anders. Mijn vader meende, dat hem een hogere post als regeringsambtenaar onthouden werd, omdat hij met een kwartnegerin getrouwd was, maar hij was, geloof ik, niet erg actief. Hij had wat geld en hij Meld niet van werken. Ik kon hem geen ongelijk geven. Wij leefden heel genoeglijk in Parijs en ze stuurden mij naar het Conservatoire national. Dat ging allemaal nogal gemakkelijk, want ik speelde al vroeg heel vaardig piano. Als ik drink zeg ik wel eens tegen mezelf: ‘Neger, maak je je ras niet te schande?’ Ik vraag me dan af, of een Europeaan daar ooit aan zou denken als hij zwaaiend over straat loopt. Ik ben een onevenwichtige vent, maar de piano staat altijd horizontaal. Ik heb toch wel succes gehad met die paar composities, een stuk of dertig, maar allemaal kamermuziek, geen groot werk, geen symfonie. Men zegt dan, dat ik kortademig ben en men vergeet, maar verdomme, ik polemiseer niet met mijn critici. Kamermuziek is veel te hemeltergend moeilijk en verheven en ingewikkeld om erover te kunnen praten.
Dus maakte ik kennis met Georges. En door hem met Milda. Overigens vrij veel later. We waren toen allebei al zo goed als klaar en speelden vaak samen, vooral de vioolsonates van Beethoven, de eerste. Jeugdwerk. My hat! Genieën maken geen jeugdwerk. Genieën maken geniaal werk. Ik componeerde zelf al. Helemaal tegen Beethoven in. Het was na de oorlog. Wij doken de melodie uit en schoten de maat weg. Ik heb er spijt van, dat ik niet meer op elektronisch terrein heb geëxperimenteerd. Ik geloof, dat je daar ontzettend veel van leert, terwijl je intussen meesterwerken in elkaar knutselt. En nu zit ik enorm in de bonen, want het lijkt wel of we weer teruglopen. Ik hoor, dat ze in de wetenschap weer met historisch- materialistische gedachten rondlopen. Mechanistisch gedragspatroon en chemische verandering van de hersencellen, hereditaire afwijking van het bloedbeeld bij bepaalde lichamelijke defecten. Verrek, die Posser! Met zijn bloed en bodem. Ik kan het maar niet geloven, dat we geestverwanten zouden zijn. Dat is onmogelijk. Niet dat hij het kon helpen, dat hij verliefd op Milda is geworden.
| |
| |
Wij zijn vrienden Georges en ik. Toen we met haar kennis maakten, werden we verliefd. Op een twistfeestje, waarbij ik allerlei varianten improviseerde. Hij kwam helemaal verhit bij de piano staan. ‘Dit is mijn vriend Libero, minnaar van de vrijheid,’ zei hij. ‘Een verdomd goeie pianist.’ Ze keek me aan en ze was erg opgewonden. Ik stond op en ik zag, dat ze me nogal klein vond. Maar ze zei: ‘Laten we wat gaan drinken. Ze kunnen net zo goed op een plaat dansen. Nou,’ ze glimlachte, ‘niet net zo goed. Maar je hebt wel wat verdiend.’ Ze pakte ons beiden bij de arm. Neen, schuw was ze niet. Ze kon met jongens omgaan. Het lag gewoon in haar aard. Ik ben nooit met haar naar bed geweest. Die eerste avond had ik misschien kans gehad, doordat ze me had horen spelen en doordat ze gezien had, hoe teleurgesteld ik keek, toen ze me klein vond. Later was ik haar te wild, te onevenwichtig. Vrouwen houden niet van genieën of zij die het willen worden. Ik verprutste het al bij het eerste het beste gesprek, dat we voerden zonder de aanwezigheid van Georges. Ik denk, dat ze ons beurtelings examen wilde afnemen, want toen ik haar opbelde na die avond, zei ze uit zichzelf dat ze de volgende middag vrij was. We spraken of naar Sceaux te gaan. Ik had mijn tweede Simca en haalde haar van een modehuis uit de rue Cambon. Je mocht daar niet parkeren, maar ik behoefde geen tien tellen te wachten. Ze zag er uit om zo mee naar de Noordpool te rijden maar ik weet niet meer wat ze aan had. Ik weet alleen dat ze door alles heen schemerde. Ik kon haar wel uittekenen. Een heerlijke meid. Maar ik was net gek. Ik heb het die middag meteen verprutst. Dikdoenerij. Intellectuele dikdoenerij tegenover een lief, onschuldig maar o zo geraffineerd deerntje, dat wel speculatief was aangelegd en het best wilde proberen met een jonge, veelbelovende musicus, die al een beetje naam had, maar die geen grapjes duldde. Dus moest ik wel serieus worden en dat deed me de das om. Ik moest aldoor naar haar benen en naar die blonde opgeblazen bol blond haar kijken en dat is niet goed als je de boulevard St. Germain en de boulevard Raspail afrijdt. Ze toeterden nogal eens achter me en dan keek ze heel effen. Ze vond, dat ik wel | |
| |
wat beter op haar goedgebouwdheid kon letten. O ja, ze heette Milda. Ik vond het een naam voor een zeepreclame en ik vond, dat ons trio ook de naam heeft voor een trio van zeepfabrikanten of hoogstens voor een stelletje fluweelzachte jazzmuzikanten uit een bar met rode pluche, een fijne gelegenheid om er een borrel te drinken, ongetwijfeld, maar niet om te spelen. Posser heeft de naam voorgesteld, die schijnheilige gluiperd en Georges is er natuurlijk ingelopen. En Milda? Ik zei toen, dat ik de naam Milda mooi vond en dat meende ik ook, want alles aan haar was mooi en hoe kon Milda dan lelijk zijn?
Met zoiets begon ik toen we op een bankje aan de benedenvijver zaten, de fugavijver met fugapopulieren en floeplanen naar boven. En heel stil, zwijgend water. Hoe kwamen we er op? Zo gewoon als het maar kan. Ik zat er net over te denken of ik haar hand durfde pakken. ‘Heerlijk stil,’ zei ze. ‘Na al dat gescharrel in de zaak wie de mooiste thuis is.’ Ik moet nog even vertellen dat ze een wijde witte mantel aan had, zodat je niet kon zien, dat haar benen veel langer waren dan de mijne. Ze was maar een paar centimeter groter dan ik, maar haar billen zaten wel tien centimeter hoger. Naast elkaar gezeten, keek ik op haar neer of kon ik doen alsof, tenminste als ze wat in elkaar zakte en dat deed ze dan ook prompt. ‘Lekker stil,’ herhaalde ze, op haar gestrekte armen achterover leunend en haar benen strekkend. ‘God heeft ons lief, vandaag.’ Ik ben er pas later achter gekomen, dat ze met God verkeert alsof hij haar minnaar is. Of soms haar broer, of in elk geval iets erg vertrouwelijks. Ze is misschien in wezen even heidens als ik, maar het klonk gelovig en op dat ogenblik vond ik het nodig meteen open kaart te spelen en zei: ‘God heeft jou altijd lief, tenminste als hij bestaat.’ Ze keek bewolkt hoewel ze kennelijk de stemming niet wilde bederven. ‘Als hij niet bestond, zouden wij niet bestaan,’ zei ze achteloos en ze leunde op haar ene arm om met een brede zwaai van de andere het brede water, het bos, de strakke populierenrij aan de overkant en de hemel te kunnen omvatten, ‘en dit alles niet.’ Ze keek me dromerig aan met geloken ogen en ik had haar op dat ogenblik moeten | |
| |
zoenen, maar ik was een ezel en deed het niet. ‘Alles goed en wel,’ zei ik korzelig, ‘ik weet er ook niets van. Maar het toeval heeft hier een grotere rol gespeeld dan wij aannemen. Hoe beter de mens ordent, zoals hier, hoe duidelijker hij de speelbal is van het lot. Ik vraag me in deze tuinen altijd af, of de ontwerpers ze niet in een vorm hebben gezien waar wij geen idee van hebben. Zo'n Le Nôtre heeft al zijn aanplant heel klein gezien. Ik geloof niet, dat hij precies wist hoe het zou worden.’ Als ik zo was doorgegaan waren we fijn van het onderwerp afgedwaald, maar een infernale geest dwong me te zeggen: ‘Als God er is, heeft hij in elk geval niet veel meer gedaan dan Le Nôtre. Wij zijn hem uit de hand gegroeid.’
‘Hij komt ons nog weleens snoeien,’ beloofde ze en daarmee gaf ze me nog een kans, maar ik had me nu opgewonden. In die heerlijke zon, met dat vlakke water en die prachtige meid naast me onder de blote, stralende hemel begon ik te oreren. Uit ijdelheid, omdat ik haar blijkbaar wilde imponeren: ‘We moeten afrekenen met de oude legende,’ zei ik. ‘Het ontstaan en bestaan van de wereld berust op toeval. Althans onttrekt het zich aan ons begrip. We moeten ons niet verbeelden, dat we beschermd of ook maar bekeken worden. Niemand let op ons. De godsdienst heeft een goede taak verricht door de mensen, die bang voor de dood zijn te troosten en ons schrik aan te jagen als we iets lelijks wilden doen. Maar nu wijzen we de schrale troost af en zijn niet meer bang voor straf noch in het heden noch in het hiernamaals. We schieten er niets mee op, dat we God hebben los gelaten, maar we kunnen nu wat eerlijker gaan leven. We moeten ons leren beheersen nu de stok achter de deur weg is. Maar veel mensen geloven, dat die stok achter de deur nodig is omdat het anders een chaos wordt en daarom laten ze hem staan of zetten hem steeds weer op zijn plaats.’
Ze keek me met grote ogen aan en sloeg de witte zomermantel, die van haar schouders was gegleden weer om. ‘Bedoel je, dat God een stok achter de deur is?’ vroeg ze ongelovig. ‘Ben jij wel katholiek?’ ‘Geweest,’ zei ik schouderophalend. ‘Ik doe er niet meer aan. Maar,’ vervolgde ik, ‘daarom geloof ik nog wel, dat dit kiezel- | |
| |
steentje hier een onverklaarbaar wonder is, net als jij.’ Ik deed aarzelend een stap vooruit, maar ze was meteen op haar hoede en stond op. ‘Laten we wat verder wandelen,’ stelde ze voor. Toen ik het te laat merkte, had ze me van het bos langs de vijver naar de tuin geleid, de lome zomergeur maakte plaats voor die van vers gemaaid gras; de mensen praatten ongedwongener omdat ze niets met elkaar van plan waren en we hijgden licht, omdat we moesten klimmen naar het hoger gelegen huis. Ik zag hoe ijl haar kieding was, waar haar lichaam doorheen bloeide als een in de zon springende knop en ik rook achter de parfum het oneindig veel zoetere zweet, dat niet te zien was, want ze zag er koel uit als een komkommer. We bleven in de tuin weer even op een bankje zitten en achter ons schetterde een troepje jongens op koperinstrumenten, die erg vals klonken en die steeds opnieuw weer van de wijs vielen ondanks ernstige vermaningen van een nog jonge dirigent. Ik glimlachte maar Milda huiverde. Ze kon niet tegen wanklanken, ongewilde wanklanken dan en ze bleef die middag heel vriendelijk en mededeelzaam; ze luisterde op haar beurt naar alles wat ik van plan was en naar mijn denkbeelden over muziek en intussen zaten we over de vijver, maar nu de vijvers van een park, niet naar een symfonie te kijken maar naar de bloemperken en de tevreden mensen, die heen en weer liepen. Mijn begeerte was al gesust, hoewel ik teleurgesteld bleef, dat ik ons eerste samenzijn zo verkeerd had aangepakt en ineens vroeg ze me: ‘Je bent dus communist?’
‘Nou ja,’ zei ik vergoelijkend. ‘Theoretisch wel. Ik geloof, dat we daar onherroepelijk op afstevenen. Niet dat we er veel beter van zullen worden, maar als we het niet doen, blijven we in een drabbige put zitten, donker en vol padden, terwijl boven onze hoofden de handige jongens als vlinders of adelaars of pronkvogels rondzwieren en zo nu en dan een kleinigheidje op onze kop laten vallen.’
‘Maar jij bent zelf een pronkvogel,’ meende ze. ‘Je schaart je bij de pronkvogels. Je werkt voor ze.’
‘Niet met mijn toestemming. Ik kan voorlopig niet anders.’
| |
| |
‘Nou ja, het zal wel zijn, omdat je...’ Ze keek me aan. ‘Ik denk, dat je je misdeeld voelt en dat je daar kwaad om bent. Of misschien ook niet. Misschien zeg je het allemaal om wat op te scheppen. Dat is mode: een meisje het hof maken met grote woorden in plaats van te zeggen, dat ze er lief uitziet. En ik ben vanochtend nog wel voor je naar de kapper gegaan.’ Ze lachte, maar haar gezicht stond vastbesloten, hooghartig en moederlijk tegelijk. ‘Ik vind je heus erg aardig, maar meer om mee te praten dan om mee te vrijen. En je zou een lastige echtgenoot zijn, wed ik.’
Op dat ogenblik, toen ze zo duidelijk afstand nam, zag ik pas hoe begerenswaardig ze was, met haar lange stevige benen, haar door de stof stekende borsten, die ze niet had vastgeklemd, maar vooral haar soepele gang, het gedeeltelijk natuurlijke, gedeeltelijk juist iets geaccentueerde wiegen van haar heupen, waardoor ze later zo'n gezochte mannequin zou worden. Een vrouw die niets aan had als ze helemaal gekleed was. En dan dat lieve blonde hoofdje, met die heel even opgewipte neus en brede mond en altijd feestelijk lachende ogen. Milda: zij werd de vrouw van Georges en mijn beste vriendin.
Maar na die eerste wandeling gaf ik het nog niet op en misschien was onze gezamenlijke gang naar de opera defmitiefvoor onze verhouding, want ze was evenals ik geroerd door de opvoering van ‘Un hallo in maschera’, waarin eigenlijk alleen de tenor uitblonk en ze liet zich gewillig leiden door de open spelonken en hallen en koepels en over de grote trappen die in de pauze op de muziek van de zaal voortbouwen en je van de ene melodie in de andere voeren en een ruimte vol muziek over je heen storten tot je terug gaat blazen, want het zijn allemaal aria's voor hoorn en hobo en fluit: een snaarinstrument komt er niet aan te pas, bij weinig gebouwen trouwens, hoogstens bij de Philharmonie van Berlijn, waar de tonen nog weleens om een hoekje willen spoelen. En ik vertelde haar dat allemaal, behalve van het gebouw van Scharoun, want dat was er nog niet en ze moest lachen om mijn muzikale interpretatie van het dagelijks leven en in het bijzonder van de bouw van steden,
| |
| |
maar we waren het helemaal niet eens over Verdi of misschien wel over Verdi, maar niet over de wijze, waarin hij tijdens het liefdesduet op het kerkhof en later als Amalia Renato om vergeving smeekt, de violoncellen gebruikt als ondergrondse apen, die het gevoel, de gevoeligheid, de tranen en de zuchten zo hartverscheurend omhoog knorren, dat je in een goedkope kroeg denkt te zitten, waarbij een rijke patser een meisje onder het gekweel van de snarenman een bankbiljet in haar bloesje stopt, of misschien zelfs lager. Och, och, och, zeggen die cello's, pak haar maar vast, jongen, ze is week als boter. Maar Milda vond het prachtig en ik zelf natuurlijk ook wel ondanks mijn verzet en mijn overtuiging, dat het verwerpelijk is de liefde zo te laten smelten.
‘Waarom eigenlijk?’ vroeg ze. ‘Waarom mag je niet in de liefde of in het berouw of in een combinatie van beide wegsmelten?’ En op die vraag wist ik geen antwoord.
Diezelfde avond kregen we bijna ruzie over het gordijn. Ik ben gek op dat gordijn van de opera en ik zit het liefst links, want daar krioelt het van gouden beesten. Helemaal links heb je twee hangende beesten, een snort corrupte raadsheren, die iedereen geld vragen voor ze met de koning en de koningin mogen praten en die ook beslissen wie gehangen moet worden en wie niet, hetgeen meestal afhangt van een financiele bijdrage. Die twee kijken als je in de zaal zit loens naar links en tussen hen en de volgende hangen kwasten. Dan komen er vijf met hoge ruggen en lage Lange lijven, waarvan twee een kwast in de bek hebben. De linkse is de koning en de rechtse is wel groter maar dat is de koningin, zoiets komt meer voor in het dierenrijk. De andere drie zijn vermoedelijk achterlijke kinderen, één ziet er uit als een snoek van de bewaarschool, en de andere twee kijken ook verre van pienter, maar ze hebben met hun ouders gemeen, dat ze dreigend en loens het publiek beloeren en zo verwaten zijn, dat hun trage bewegingen lijken op de achteloze stuiptrekkingen van langzaam stervende sierschubbeesten, die alles weten en alles kennen als ze maar wilden. Helemaal rechts zit ik niet graag, want daar hangen een paar slome, gouden lummels, die | |
| |
overigens niet bij het illustere en machtige gezelschap aan de linkerkant horen.
Dit alles vertelde ik Milda en terwijl ik nu eens een goede beurt dacht to maken, zei ze alleen: ‘Je bent een engerd.’ Ik zei het gelukkig aan het einde, anders had ik misschien haar hele avond bedorven. Van een souper kwam niets. Ze liet me haar in een taxi naar huis brengen omdat ze hoofdpijn had. ‘Ik droom nog van die krengen,’ zei ze bij het afscheid, ‘en misschien ben jij er één van.’ En ze had nog wel zo'n lief naakt japonnetje aan met een bandje hoog aan de hals en dan straalsgewijze bandjes omlaag tot heel diep over haar borsten. Heel mooi als je goed keek. Ik zuchtte: nu was ik toch heel gewoon geweest. Uit balorigheid ben ik op Montmartre met een meisje naar bed gegaan.
Dat doe ik natuurlijk geregeld. Ik ga naar de hoeren. Ik ben een gezonde jongeman, wiens klieren een bepaalde substantie afscheiden en deze klierafscheidingen moeten op een bepaald ogenblik door middel van bepaalde bewegingen, waarbij een vrouw wel niet onmisbaar maar hoogst wenselijk is, het lichaam verlaten. Als men niet getrouwd is, zie ik niet in waarom men geen betaalde vrouwelijke hulp zou inroepen. Ik veracht de dame, die mij behulpzaam is, niet. Ik zie haar als een kundige of minder kundige arts of zo men wil verpleegster en de coïtus is in zo'n geval een medische ingreep van weinig betekenis, die bovendien een gevoel van welbehagen met zich meebrengt. Ik betreur het, dat over dit soort dingen altijd met een schijnheilig soort ethiek gesproken en geschreven wordt en dat de overheid deze valse ethiek heeft overgenomen. Hierdoor is de gang naar de behulpzame dame nodeloos duur geworden, omdat het beroep clandestien uitgeoefend moet worden. Ik zou niet weten, waarom de sociale tijdsverschijnselen van de vrouwenhandel en hiermee verwante activiteiten niet beter bestreden zouden kunnen worden, terwijl men de prostitutie als zodanig intact zou laten. Ik geloof, dat de handel in narcotica, in rookartikelen en zelfs in alcoholische dranken heel wat schadelijker is dan de prostitutie en wat mij betreft heeft mijn periodiek drankmis- | |
| |
bruik me heel wat meer pijn en schaamte bezorgd dan mijn periodieke gang naar een aardig en gewillig meisje, dat haar vak kent.
Want ik drink. En dat is dus één van de redenen, waarom ons trio de laatste tijd niet tot de prestaties komt, die er van verwacht mogen worden. Ik geef dat toe. Mijn voorganger heeft er al op gewezen. Hij heeft tevens opgemerkt, dat mijn houding tot hem de ene keer stuurser, ongemakkelijker was dan de andere keer. Hij heeft niet gemerkt, dat de tijd waarin ik drink samengaat met de tijd waarin ik hem niet kan uitstaan. En tevens samengaat met de tijd, waarin ik me ongelukkig voel. En precies gelijk is aan de periode, waarin zijn verhouding met Milda een hoogtepunt bereikt. Want ze hebben wel geregeld en al jaren een verhouding, maar er gaan tijden voorbij, dat zij elkaar nauwelijks zien. Als wij op tournee zijn, zien ze elkaar niet, maar ook als mijn verhouding tot Milda beter is, taant zijn invloed en verdwijnt zijn succes als minnaar. Dan wil ze niets van hem weten. Als hij ver van haar is en ik dicht bij haar, dan drink ik niet, ben een voortreffelijk lid van ons trio, componeer zelfs en kan ik bijna vriendschap voor onze Duitse partner voelen. Denk niet, dat ik dan een verhouding met Milda heb. Mijn vriendschap tot Georges is diep geworteld en ik zou hem niet in gedachten en dus ook niet in het geheim kunnen vernederen. Want hoezeer ik het vrije wild ook het bezit acht voor elke jager (en om precies te zijn: dit gelds ook voor de vrouw, want de jager wordt gejaagd) een eenmaal gemaakte afspraak moet worden nagekomen en daarom heb ik me er altijd van onthouden Milda het hof te maken, nadat ze eenmaal met Georges was getrouwd. Mijn wrevel, dat ze niettemin een verhouding met onze Duitser is begonnen, berust natuurlijk hoofdzakelijk op jaloezie, maar toch ook op mijn overtuiging, dat men zijn huwelijkspartner niet mag verraden. Dit heb ik haar dikwijls gezegd en, merkwaardig, soms luistert ze naar me en dan zijn we goede vrienden. Soms luistert ze niet. Ze weet, dat ik nog verliefd op haar ben en maakt daar misbruik van. Ze wimpelt elk verwijt of met de dooddoener: ‘Je bent verliefd op me. Als ik met jou naar bed zou gaan, zou je niets zeggen.’
| |
| |
Ze heeft waarschijnlijk gelijk en als ze zoiets heeft gezegd, ga ik naar de hoeren en kom dronken thuis. Heel erg dronken met bibberende vingers, die ik recht moet houden als ik speel en dan speel ik droog, want een tremor heb ik nog niet. Maar dat komt nog als die perioden van beroerdigheid te lang duren en de drank me de baas wordt. Dat kan. Als je maar geregeld blijft drinken.
Ze vangt me op mijn eigen woorden. Ze herinnert zich al onze gesprekken en haar sterkste argument komt voort uit haar zwakste zijde. Een paar weken geleden zei ik haar gewoon ronduit, dat ze een slechte vrouw was, door Georges te bedriegen. Ze zuchtte erg lief, maar naar het me voorkwam nogal oppervlakkig en zei: ‘Ik heb er soms veel verdriet van, dat ik Georges niet trouw ben.’
‘Waarom doe je het dan?’
‘Dat kun jij niet begrijpen.’ Ze zuchtte. ‘Ik biecht alles geregeld en vraag om vergeving voor mijn zonden. De pastoor zegt, dat ik veel moet bidden. Dat helpt soms. Ik ben daarna minder bezwaard.’
‘Dat is nonsens. Je bent niet minder ontrouw, niet minder slecht als je gebeden hebt.’
‘0, neen? Hoe weet jij dat? Jij kept geen geloof. Jij bent er erger aan toe dan ik. Elke zonde blijft aan je kleven. Denk je dat al dat gehoereer met andere wijven netjes is? Meisjes, die zich laten betalen? Denk je misschien, dat jij vrijuit gaat? Alles van die vrouwen blijft aan je kleven.’
‘Als God jou vergeeft, vergeeft hij mij ook,’ zei ik luchtig en met de bedoeling haar te plagen, maar ze antwoordde doodernstig: ‘God vergeeft de mens zijn zonden, maar hij kan niets voor hem doen als hij niet in hem gelooft.’ Toen ik daarop hard begon te lachen om zo'n uitbarsting van onnozelheid, werd ze nog kwaad ook. Ze is op zulke ogenblikken volkomen onredelijk, vermoedelijk geheel in de ban van Duitse schijnlogica. En toch min of meer in de schoot van de rassendiscriminatie opgenomen. God is en blijft een blanke God, wat men ook voor pogingen in het werk stelt om hem een bruin tintje te geven, in Amerika zowel als in Afrika, hij is een onderdrukkersgod, altijd geweest en nu een handelaarsgod. Zijn | |
| |
twee blanken in zijn naam verenigd dan is hij pas echt aanwezig: waar twee in mijn naam verenigd zijn, daar ben ik in hun midden of zoiets dergelijks. Nou, dat waren blanken, daar kun je donder op zeggen.
Het beroerde is dat Milda me ook veracht, omdat ik een paar keer in een dronken bui dingen tegen haar heb gezegd, die ik me niet meer weet te herinneren en die ze me niet wil zeggen. Ik heb haar bezworen, dat ik ze niet heb gemeend en dat ik, als ze me maar wilde helpen, misschien van de drank of zou kunnen komen. Als ze die Duitser opgafbij voorbeeld, en dan hoefde ze mij er niet eens voor in de plaats te nemen. Georges is mijn beste vriend. Ik wil niet met zijn vrouw naar bed. Dat bestrijdt ze. ‘Alles wat je zegt of doet, is er op gericht om mij tot je minnares te maken en te beletten dat ik met Ernst omga. Je bent domweg jaloers.’ Intussen is ze, als de vrouw van een violist, die deel uitmaakt van een beroemd trio en die tevens, omdat hij violist is, als leider van dat trio wordt beschouwd, een gevierde vrouw geworden. Ons ensemble is nota bene, zij het tegen mijn zin, naar haar genoemd.
Godverdomme, als ik die drank maar kwijt kon raken. Elke avond, elke nacht als mijn bewustzijn weer de overhand krijgt op de vage waas van geluk, als ik opduik uit die nevel van losse slierten die ik dan gedachten noem, neem ik me voor de volgende dag helemaal niets te dronken. Gewoon te zeggen: vandaag drink ik nu eens helemaal niks. Een neger is een standvastige vent, die doet wat hij zich voorneemt. En dan drink ik niet tot vijf uur, maar na vijf uur ben ik zo voldaan over mijn oefeningen, dat ik een paar aperitiefjes neem, en dan bij het diner een flesje goede Bordeaux, lichte Bordeaux en een paar cognacs met koffie toe en dan de hele avond nog eens een kleintje ergens in de rue de Berry of de rue de Balzac of de rue la Boëtie, waarin die rustige kroegjes zijn en niemand je lastig valt. En dan is het prettig wat dromerig naar huis te gaan, want heel erg dronken word ik nooit, behalve dan een enkele keer, eens in de maand, en soms eens in de twee weken en heel erg soms eens in de week. Daar moet natuurlijk een eind aan komen, want | |
| |
mijn spel is nog heel goed, maar het wordt er niet beter op en de figuren van mijn volgende composities willen wel eens wegblijven en je begint niets in de kunst als je niet met iets beginnen kan. Je moet iets in je kop hebben en als je niks in je kop hebt dan krijg je de neiging er maar alcohol in te stoppen. Maar ik ben er eens helemaal of geweest of zo goed als, met een enkel borreltje vooraf en een half flesje tijdens het eten en ten slotte dronk ik in het geheel niet als we moesten optreden, soms weken achtereen niet, want een musicus is een atleet, daar heeft die Duitser wel gelijk aan. En een componist zou ook een atleet moeten zijn, maar als het niet lukt, valt hij gauwer van zijn geloof dan in het geval hij deel uitmaakt van een ensemble, van een trio en daarom bezweer ik jullie, dat ik graag het trio in stand zou willen houden, want je steunt elkaar en als je samen speelt, zit je toch samen in de hemel.
Maar het kan niet: Ernst is een beste, brave vent, maar hij werkt door zijn geweldige omvang en de rechtschapenheid, waarmee hij Georges bedriegt zo verschrikkelijk op mijn zenuwen, dat ik niet meer met hem kan samenwerken. Het is echt niet, dat ik een hekel aan hem heb, hoewel hij, als hij naar me kijkt de neger door me heen veracht of althans vreemd vindt en dat voel ik, maar daar zou ik nog over heen kunnen komen, want als we hem niet al te lang de noten aan laten houden, die voor zijn neus staan, zodat hij als een operazangeres gaat koeren, is hij een cellist van formaat. Het is onzin dat te ontkennen. Maar ik zie hem met Milda in bed liggen en ik zie hem in zijn dorp over de bergen huppelen en ik weet, dat hij negers niet mag, maar dat ik zijn fijne uitzondering ben, waaraan je weliswaar de afkomst wel kunt zien, maar die toch, maar die toch, nou enfin, een fijne, muzikale neger is. En dat wil ik niet zijn. Niet op die manier en daarom moeten we maar uit elkaar gaan. Ik kom wel ergens terecht. Bovendien zit ik toch al in een crisis met mijn creatieve werk. We kunnen vóór- noch achteruit. We moeten gewoon meesterwerken maken en niet origineel doen. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan.
|
|