De stem in de woestijn
(1955)–Rein Blijstra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
‘Er zitten hier inderdaad veel haaien.’ Na dagenlang slecht gewiegd te zijn op een schip, dat in korte stijve draaien kantelend, schokkend vooruitschoof, was hun maag niet langer het middelpunt van hun lichaam. Het koelwater klaterde weer helder spattend als op een glad gepolijste glazen vloer buitenboord. De schaduwen van masten, pijp en verschansing kropen niet meer als gespannen roofdierklauwen over de geteerde naden van de planken, nu eens toegrijpend dan weer aflatend, maar lagen onbeweeglijk op het dek, dat buiten de bescherming van de tentzeilen te warm was om er met blote voeten over te kunnen lopen. Achter hen klonk het vage rumoer van de gedempte stemmen der medepassagiers, die na hun siësta bij groepjes te voorschijn kwamen, zo nu en dan een iets te schelle stem van een kind, snel door de blik van één der ouders op de juiste hoogte teruggebracht, het gerammel van glazen en kopjes, doch overigens een weldadige stilte na de felle wind, die het leven aan boord zo slordig, rommelig en onrustig kan maken. Voor het eerst kon Andries Degaay zijn nog zo kort geleden verworven vriend op zijn gemak gadeslaan. Van alle passagiers waren zij de enigen geweest, die zich niet door de storm hadden laten weerhouden om drie maal per dag na ontbijt, middag-en avondmaal een wandeling langs de dekken te maken, allerlei gymnastische toeren volbrengend ten einde op de been te kunnen blijven, zich slingerend tussen touwen en leuningen, open traptreden en ijzeren stangen, zich als kinderen vermakend, die, met hun eigen lichaam een spelletje golf spelend, langs de verschillende hindernissen manoeuvrerend, nu eens voortgeschoven dan weer voortschuivend, de ene hole na de andere bereikten. Het had een zekere band gevormd, dit alpinisme op een moeizaam voortploegende berg in de drukkende hitte van de natte moesson en na elke tocht | |
[pagina 28]
| |
bleven ze als bij onderlinge afspraak bij elkaar, soms lezend, soms schakend of het nieuws van de dag besprekend. De vriendschap was in enkele dagen ontstaan, zoals dat aan boord soms kan geschieden, toevallig, en ze was wellicht niet zo bestendig als men op zo'n ogenblik wel denkt, maar niettemin uiterst hevig voor het moment, als liefde op het eerste gezicht. Hij las goede boeken, deze Lazard, dat wil zeggen, hun smaak was in grote trekken gelijk, hij schaakte uitstekend en verheugde zich als Andries met moeite en meestal nog na een aanwijzing van hem een partij wist te winnen en hij had een heldere kijk op staatkundige problemen, die hem blijkbaar heftig interesseerden. Een bepaald oordeel sprak hij echter nooit uit: politieke richtingen, geographische ligging, economische gesteldheid vormden voor hem slechts factoren, die gezamenlijk de potentie van een land bepaalden, welke al of niet in conflict met andere conglomeraten van factoren een hoogst ingewikkeld beeld te zien gaven. ‘De wereldpolitiek is als een vierdimensionaal schaakspel en geen speler weet wat hij doet als hij een stuk verzet’, zei hij eens, nadat hij even tevoren de uitspraak had gedaan, dat elk politicus, hoe idealistisch ook, op een gegeven ogenblik gedwongen wordt zijn ziel aan de duivel te verkopen. Was hij politicus van zijn vak? Men zou het denken als men hem hoorde beweren: ‘Het is jammer, dat landen niet als zaken door slecht beheer failliet kunnen gaan’, maar men twijfelde weer als hij zei: ‘In politiek, mijn waarde, vindt men maar al te dikwijls de grove neerslag van een oorspronkelijk goede gedachte verwezenlijkt, waardoor deze gedachte noodzakelijkerwijze tot iets onbruikbaars, onverstandigs, ja zelfs belachelijks wordt misvormd.’ Zijn laatste opmerking: ‘Er zitten hier inderdaad veel haaien’, op een vraag van Andries, welke deze slechts gesteld had om de conversatie zachtjes slepend te houden, een soort gesprek, waarin men weinig zegt en intussen zijn eigen gedachten de vrije loop laat, had Degaay's nieuwsgierigheid weer gewekt. ‘Kent u het hier dan, mijnheer Lazard?’ vroeg hij. ‘Of ik het hier ken? Of ik het hier ken?’ vroeg de ander, tamelijk hartstochtelijk voor zijn doen. ‘Ik heb er zelfs | |
[pagina 29]
| |
over gedacht u te vertellen, hoè goed ik het hier ken, jongeman. Maar ik ben het nog niet met mezelf eens. Vanavond misschien.’ En met die woorden pakte hij een boek, hij sleepte er altijd een met zich mee, en begon, terwijl even zijn hand door zijn reeds grijzende haren streek, als het ware om de hem bezig houdende gedachte te verdrijven, met zijn lectuur. Na het diner troffen zij elkaar op het achterdek en zaten een tijdlang zwijgend tegenover elkaar in het licht van de welhaast volle maan. Het gevoel op deze plek, dat het water onder het schip door de schroef werd weggeduwd, en zo het vaartuig wegschoof van de horizon, gaf hier anders dan aan de voorplecht, waar men de sensatie kreeg naar een onzichtbaar doel te klimmen, te naderen, de indruk van verwijderen, iets van onherroepelijk geweest-zijn. Andries maakte een vaag gebaar: ‘Nergens ter wereld ziet men verleden en toekomst zo duidelijk bij elkaar als op een schip’, meende hij. ‘Vóór kijkt men in de toekomst, achter ziet men het verleden. Wonderlijk’, zo vervolgde hij, ‘en symbolisch bijna, dat de klasse-indeling daar dikwijls mee in overeenstemming is. De nog niet geslaagden vooraan, de reeds geslaagden achteraan.’ ‘Dat klopt lang niet altijd’, zei Lazard, ‘de eerste klasse is gewoonlijk in het midden, ten minste op deze schepen, en Hongkong-Batavia is in dit opzicht even modern als Rotterdam-New York; overigens zou uw theorie het verschijnsel kunnen verklaren, dat zeereizen een mens soms weemoedig maken. Hij heeft dan te veel in het wegschietende schuim van de schroef gekeken, hij had aan de boeg moeten staan, waar het vlakke water ineens in tweeën splijt’, voegde hij er lachend aan toe. ‘Toch is zo'n stemming niet onaangenaam’, meende Andries. ‘Weemoed is dat zelden.’ Lazards stem klonk even scherp, alsof hij iets vijandigs had gezegd. Terwijl hij rondkeek langs de tafeltjes, waar enkele groepjes passagiers evenals zij zachtjes zaten te praten, zag Andries zijn hard profiel afsteken tegen het maanlicht, een profiel zonder weemoed, met een rechte neus en een spitse kin, maar vlak daarop | |
[pagina 30]
| |
vervaagden de trekken weer in de schaduw van zijn hoofd. ‘Ja’, meende hij. ‘Haaien. Er zitten hier, of althans’, hij wees met een breed gebaar vooruit, ‘verderop haaien. Het wordt een tamelijk breedvoerig verhaal, jongeman. Men is nu eenmaal breedvoerig als men over zichzelf spreekt. Als men zijn eigen daden verdedigen of althans verklaren wil.’ Hij zweeg even. ‘Zal ik beginnen?’ Andries Degaay knikte. ‘Alles wat hier, in deze omgeving gebeurd is, interesseert me’, zei hij. ‘Goed dan. Helaas moet ik echter diep in het verleden teruggrijpen om het verloop der verschillende gebeurtenissen duidelijk te maken en tot mijn spijt moet ik aanvangen bij mezelf. Ik heet Lazard, een Franse naam, zoals u wel gemerkt zult hebben, maar ik stam niet af van de rechtschapen en welgestelde Walen, die om hun godsdienstvrijheid te behouden naar ons land emigreerden. Mijn vader was een Fransman, die waarschijnlijk terecht in zijn vaderland werd veroordeeld, doch misschien niet de zware straf verdiende, welke men hem oplegde: deportatie naar Cayenne. Hij wist na een paar jaar te ontvluchten, hoe, dat doet er hier weinig toe, ofschoon van vijf mede-vluchtelingen hij ten slotte slechts ontsnapte naar Suriname. Hier werd hij vriendelijk opgenomen en verpleegd in een gezin, dat bestond uit een moeder en twee dochters. De vader was gestorven, maar had voldoende geld nagelaten om ruim in de behoeften der drie vrouwen te voorzien. Hoewel zijn naam zeer Hollands klonk, hij heette Molenaar, en als vaststaand werd aangenomen, dat hij volbloed Nederlander, dus een blanke was, doen zowel zijn portretten als het uiterlijk van zijn beide dochters mij vermoeden, dat hij deels van Indiaanse afstamming was en ook negers onder zijn voorouders gehad moet hebben. Zijn haar was kroezig en hij had een kleine en gezette gestalte, terwijl zijn tanig, schier uitgedroogd gezicht op latere leeftijd steeds meer het Indianentype nabij kwam, al ontnamen zijn dikke lippen zijn gelaat de verbeten berusting, die anders zo karakteristiek is voor oude inboorlingen uit die streken. Ik beschrijf deze oude heer, die voor mij steeds iets legendarisch heeft gehouden, wat uitvoerig, omdat hij mijn | |
[pagina 31]
| |
grootvader is, want de jongste der twee dochters, Agatha, werd kort na zijn komst verliefd op mijn vader. Een priester trouwde hen in het geheim op mijn vaders ziekbed, dat tevens zijn sterfbed zou worden, aangezien Agatha de geestelijke bekend had, dat zij een kind van de Franse vluchteling moest krijgen. Door bemiddeling van diezelfde priester kreeg mijn moeder van de Nederlandse autoriteiten in het plaatsje gedaan, dat ik onder de naam Lazard werd ingeschreven. Aangezien het huwelijk voor de wet niet gesloten was, kreeg ik de nationaliteit van mijn moeder, de Nederlandse dus. Mijn vader had haar voor zijn dood laten beloven, dat ik een Europese opvoeding zou ontvangen en niet ‘in de rimboe als een wilde’ op zou groeien. Hij beschouwde waarschijnlijk door zijn gevangenschap en vlucht, zijn veroordeling, de ontberingen, terwijl hij opgejaagd was door bewakers en bloedhonden, belaagd door vijanden in het oerwoud, het verblijf in de tropen als de ergste straf, welke iemand kon treffen en mijn moeder vertelde mij later, dat zijn enige verlangen uitging naar de keien, de kaden en bruggen van Rouaan, zijn geboortestad. Mijn moeder deelde dit verlangen in het geheel niet, zij haatte Frankrijk, dat haar één van zijn zonen geschonken had in een toestand, waarin hij haar meteen weer ontnomen moest worden en zij huiverde er voor zich in dit vreemde en vijandige land te vestigen, waarvan ze de taal slechts gebrekkig kende, want een verhouding van amper vijf maanden met mijn vader had haar niet veel nader tot de grammatica en structuur gebracht. Mijn prilste jeugd bracht ik door in de nabijheid van het oerwoud, mijn eerste indrukken zijn die van schildpadden en bonte, krijsende vogels, terwijl de uwe verbonden zijn met eenden en koeien; uw zachtgroene weide met wuivende bomen is voor mij een in haar felheid schier kleurloze bladerenmassa met een plotselinge overgang in een groene dom vol stil voorbijglippend en boven mijn hoofd luid schreeuwend gedierte; uw hazen en herten op latere leeftijd zijn mijn alligators en slangen, uw door de zon beschenen muur in de nabijheid van een kerk op een plein met linden is mijn weelderige bloemenhof naast | |
[pagina 32]
| |
een kronkelende beek vol vreemde vissen, die langs een hel wit gekalkt huis stroomt. Het maakt ten slotte misschien minder uit dan wij denken, een mens is in dit opzicht geneigd tot overdrijving, evenals men het belang van zijn afstamming misschien overschat. Doch hoe dit ook zij, ikzelf heb het mij steeds voor ogen gehouden als ik voor een belangrijke beslissing stond: dat ik een halfbloed ben, mijn grootmoeder van moeders kant was een kruising van Caraïben met Negers, terwijl mijn grootvader zoals ik reeds zei naar mijn mening slechts voor een klein deel blanke was, dat mijn vader gedeporteerd werd wegens een mij onbekende, doch ongetwijfeld in de Europese wereld als zeer zwaar beschouwde misdaad, dat ik tussen drie vrouwelijke kleurlingen in de tropen opgroeide. Ik moest mij dit soms voorhouden, niet om mijn daden te verklaren of te verdedigen, maar om mijzelf aan te sporen, dat ik gedeeltelijk hierdoor bepaald, nochtans had te handelen als een mens onder mensen. Omstandigheden, als die welke ik u heb doen kennen, mogen geen verontschuldiging zijn voor onedele handelingen, te meer niet omdat dan zo snel een vernietigend oordeel geveld wordt in overeenstemming met de gangbare mening, maar zij mogen evenmin je handelingen dusdanig belemmeren, dat het beruchte minderwaardigheidsgevoel van de kleurling tegenover de blanke beschaving ontstaat. Ik wil mezelf beoordelen en beoordeeld worden, weliswaar gebonden aan deze onloochenbare feiten, maar in mijn diepste wezen onafhankelijk ervan, niet omdat ze geen invloed zouden hebben bij de vorming van mijn aanleg of karakter, maar omdat die invloed gedeeltelijk onnaspeurbaar is en gedeeltelijk bij de verdere groei wordt uitgewist, zoals immers bij de groei van embryo tot mens, en vooral in de loop der tijden van oermens tot mens, in aanleg aanwezige eigenschappen zijn verdwenen.’ Lazard zweeg een ogenblik en Degaay vernam naast de eentonige dreun, die onhoorbaar het gehele schip doortrilde nu ook de muziek van de jazzband beneden, welker klanken bij het opengooien van een deur uit de balzaal naar buiten waaiden. | |
[pagina 33]
| |
‘Ik begrijp u’, zei Andries als ter aanmoediging en om de ander te beduiden, dat hij ondanks de laatste uitweiding oplettend geluisterd had, voegde hij er bij: ‘Van het oerwoud is u inderdaad weinig bijgebleven, zo oppervlakkig bekeken.’ Lazard glimlachte. ‘Ik weet niet of ikzelf het geweest ben, of mijn moeder, of wie weet de antipathie van mijn vader tegen oerwouden in het algemeen, maar naarmate ik ouder geworden ben, hebben de eerste elementen van mijn jeugdig bestaan geleidelijk hun plaats geruimd. Vóór mijn zesde jaar verdwenen reeds het oerwoud, mijn donkere grootmoeder in haar witte jak, de portretten van mijn grootvader, mijn tante. Mijn moeder verhuisde ter wille van mij naar Paramaribo, waar ik op school ging met blanke kinderen, die het vreemd vonden, dat ik zo'n zwarte moeder had. Nadat ik de hoogste klas had doorlopen bracht mijn moeder mij naar Holland, vestigde zich op een klein plaatsje en deed mij in huis bij een leraar van het gymnasium, waarop ik geplaatst was, die geen kinderen had. Goed gezien van haar, want na een jaar aanhankelijkheid, die zich uitte in wekelijkse uitstapjes naar haar woonplaats, nam het schoolleven me geheel in beslag, ik verzweeg haar bestaan, en zorgvuldiger nog haar verblijf, voor mijn vrienden, ik schafte mij kersverse blanke ouders in een oud huis op een plantage “in de West” aan, ik bezocht haar allengs slechts eenmaal per maand en tijdens de korte vacanties en voor ik de vierde klas had bereikt, verzoende ik mij met het idee, dat ze weldra geheel uit mijn leven zou verdwijnen. Een jaar na haar vertrek was mijn vader een afstammeling der Hugenoten geworden en waren oerwoud, mitsgaders vader en zwarte grootmoeder uit mijn dagelijkse herinneringen verdwenen. Eerst later ben ik mij bewust geworden, dat mijn moeder er op aanstuurde mij zo Europees te maken als mijn vader op zijn sterfbed verlangd had en wetend, dat er een tijdstip zou komen, waarop ik me voor haar zou schamen, zich vrijwillig, al te opvallend bijna, terugtrok, in de hoop, dat ik mij haar later des te beter zou herinneren. Hierin werd ze niet teleurgesteld, want bij mijn eerste werkelijke moei- | |
[pagina 34]
| |
lijkheden stelde ik mij weer met haar in verbinding en bezocht haar in mijn studiejaren tijdens de vacanties tweemaal. Ook later is het contact, de grote afstand in aanmerking genomen, zeer innig gebleven tot haar dood toe, nu drie jaar geleden. Het heeft geen zin u uitvoerig te vertellen, hoe ik op regelmatige wijze het gymnasium afliep, in Leiden rechten studeerde en mij in Rotterdam vestigde als advocaat. Ik was niet onfortuinlijk en had mij, gedeeltelijk ook doordat ik in enige takken van sport meer dan middelmatige prestaties leverde, een aantal vrienden gemaakt, die door de sociale positie van hun ouders of familieleden voorbestemd waren in handel en industrie een rol van betekenis te spelen. Zo kwam het dus, dat ik reeds jong een goede praktijk kon opbouwen, een internationaal georiënteerde praktijk zelfs, daar ik door mijn relaties enige opdrachten kreeg van grote ondernemingen. Langzamerhand begon ik mij bijna uitsluitend op commercieel terrein te bewegen en liet de normale zaken aan mijn associé over, die, van onkreukbare reputatie, meehielp ons kantoor een goede naam te bezorgen. In vele opzichten was het werk mij echter dikwijls te veel aan de plaats mijner inwoning gebonden en zo aarzelde ik geen ogenblik een opdracht aan te nemen, die mij een reis naar Bolivia in het vooruitzicht stelde. Het was eerder een diplomatieke zending dan een juridische: men vroeg mij namelijk voor een Engels-Nederlandse mijnbouwmaatschappij met de Boliviaanse autoriteiten onderhandelingen te voeren over een concessie tot het aanleggen en exploiteren van loodmijnen in een uitgestrekt gebied van genoemd land. De besprekingen waren reeds in een vergevorderd stadium, doch plotseling had zich een inheemse maatschappij aangediend, die in samenwerking met een Spaanse groep de ontginning ter hand wilde nemen en daar het scheen, dat de nationaliteit der onderneming een doorslaggevende factor bij de verlening dreigde te zullen worden - een enkele krant te La Paz sprak al van een ‘nationale zaak’ - was het nodig, dat een vertrouwensman de belangen van de Engels-Nederlandse onderneming persoonlijk ter plaatse ging bepleiten. Waarom men niet een der directeuren | |
[pagina 35]
| |
of althans een technisch geschoold deskundige hiertoe geschikt achtte, was voor mij niet duidelijk, doch ik aanvaardde vol geestdrift deze voor mij ongewone opdracht. Ik had uitgebreide volmachten en keerde reeds drie maanden na mijn vertrek als overwinnaar uit de strijd terug: ik was er namelijk in geslaagd twee ministers om te kopen voor een bedrag in geld en aandelen, dat niet hoger was dan het viervoudige van mijn honorarium. Het vreemde kapitaal had getriompheerd, het succes maakte van mij een welgesteld man, die echter tot cynisme geneigd was op het punt van ‘nationale zaken’. Merkwaardigerwijze was ook mijn voldoening deze zaak tot een goed einde gebracht te hebben niet zeer groot. Op de boot had ik mij terdege geprepareerd en met argumenten gewapend en de duidelijke toespelingen der twee heren bij ons eerste onderhoud, dat zij eventueel wel geneigd waren iets voor ons te doen, als, nu ja, onze onderneming geneigd was hun persoonlijk in het een en ander tegemoet te komen, u begrijpt me wel, hadden mij volkomen verrast. Een loopjongen had hetzelfde resultaat kunnen bereiken, als hij maar een chèqueboek meegekregen had en het bewustzijn in een niet al te eerlijke transactie mijn bemiddeling te hebben verleend liet een bittere nasmaak bij mij achter. Met dat al, de handelswereld is ten slotte zo klein, had deze affaire mij een zekere naam als onderhandelaar bezorgd en ongeveer een jaar later verzocht een Franse firma mij naar Turkije te willen gaan om daar de besprekingen over een concessie voor het delven van chroomijzersteen te voeren. Een zekere neiging tot het avontuurlijke, misschien ook het vooruitzicht op gemakkelijke wijze een aanzienlijk bedrag aan geld te verdienen, een zekere voldoening toch, dat men mij nodig dacht te hebben, deed mij het aanbod accepteren. De man wiens oordeel in laatste instantie in deze kwestie beslissend zou zijn, was minister Saronü, een alleszins rechtschapen mens, zoals bij onze kennismaking bleek. Voor mijn argument, de ontwikkeling ener nieuwe industrie in een nog enigszins achterlijk land, dat er echter naar streefde in de gemeenschap der Europese staten opgenomen te | |
[pagina 36]
| |
worden met de daaraan verbonden gevolgen, was hij niet ongevoelig en hij gaf toe, dat op dat ogenblik van een exploitatie door een inheemse onderneming of door de staat nog geen sprake kon zijn. Wanneer hij mijn lasthebbers echter de gevraagde concessies zou verlenen, zo betoogde hij, was het duidelijk, dat zowel van Russische als Engelse kant dwang geoefend zou worden om soortgelijke concessies aan de Russen en Engelsen te geven met het gevolg, dat Turkije niet in staat zou zijn na verloop van tijd zelf de exploitatie ter hand te nemen. ‘Maar de bodemschatten van een land behoren toch niet uitsluitend aan het land van herkomst’, meende ik. ‘Zij zijn in zekere zin bezit der gehele wereld. Een standpunt als het uwe heeft aanleiding gegeven tot een wereldoorlog. Wil ooit de economie in juiste banen geleid worden dan dient men in de eerste plaats voor een redelijke verdeling der grondstoffen te zorgen.’ ‘Een redelijke verdeling, zeer zeker’, was zijn antwoord, ‘maar uw onderneming vraagt een onredelijk groot aandeel, ongeveer de helft van de beschikbare of althans tot nu toe ontdekte ertsvoorraad.’ ‘Dat lijkt me voor Frankrijk niet onredelijk.’ Hij haalde zijn schouders op: ‘Voor Frankrijk niet, voor Duitsland en Rusland niet. Voor Engeland en Amerika evenmin, om nog niet te spreken over de kleinere landen. De wereldvoorraad wordt op anderhalf millioen ton geschat en daarvan vindt men één millioen in Turkije.’ ‘Maar u wilt toch elk land niet een aandeel geven en zo de ertsrijkdom verdelen over ik weet niet hoeveel landen, elk met een eigen mijnbouwonderneminkje?’ ‘Ik weet het niet’, zei hij plotseling. ‘Ik zie nog geen onmiddellijke oplossing van dit vraagstuk en u kunt het gek vinden of niet, maar daarom acht ik het het beste, dat in afwachting van een betere oplossing het erts voorlopig zo lang mogelijk in de grond blijft.’ Zo teleurgesteld ik was na mijn bespreking met de Bolivianen, zo verontwaardigd was ik nu. Dit was geen standpunt voor een modern staatsman, meende ik, voor iemand uit de twintigste eeuw. Eenvoudig belachelijk! Zulk een achterlijkheid moest bestreden worden met ach- | |
[pagina 37]
| |
terlijke methodes. Hij was natuurlijk Francophiel in zijn hart, zoals alle Balkanezen. Parijs en Paradijs waren voor hem identieke begrippen. Er bleef me slechts één oplossing. Het kostte me enige maanden voor ik deze zwakke plek in zijn harnas had vastgesteld en nog twee maanden voor ik de geschikte vrouw gevonden had. Zij deed haar werk langzaam, doch grondig. Na een jaar werd de concessie verleend, op voorspraak van Saronü, die het voorstel hartstochtelijk verdedigde. Niet lang daarna trouwde hij met zijn Parijse vrouw, die blijkbaar van hem is gaan houden. Drie jaar later liet hij zich van haar scheiden en pleegde kort daarop zelfmoord. Ik zocht zijn weduwe op, die mij ontving alsof ik de duivel in eigen persoon was. Zij overstelpte me met verwijten. Ja, ze had het niet voor zich kunnen houden. Saronü was zo door en door eerlijk, een hoogstaand mens. Hij had iets vermoed en na de eerste roes, na twee miskramen ook, voegde ze er zuchtend bij, had hij niet afgelaten haar te vragen. Ik had zijn dood op mijn geweten. Zij verzocht me dringend te gaan en ik ging, niet zonder zelfverwijt. Het was niet zozeer zijn dood, die indruk op me gemaakt had. Het gesprek met de diepbedroefde vrouw in een Parijse hotelkamer, ontredderd zoals zo'n vertrek er uit kan zien, met een breed bed achter de portières, een rose zijden, gestikte deken keurig uitgespreid, een hoge spiegel aan de wand, dat gesprek was verre van aangenaam. Maar ze had hem voor haar huwelijk kunnen waarschuwen en het niet gedaan, hij had voor zijn huwelijk beter naar haar kunnen informeren en het niet gedaan. Het treurspel was opgevoerd, doch de schuldvraag bleef open. Ik was een stroman van het lot geweest, meer niet. Maar ik begon over de draagwijdte, ik had in de afgelopen jaren soortgelijke arbeid met redelijk succes verricht, van mijn daden na te denken. De tweede wereldoorlog, ondanks alle politieke propaganda, ondanks de camouflage zou ik bijna zeggen, toch weer een grondstoffenoorlog, stond, naar iedereen verwachtte, voor de deur. De ‘tussenoorlogsstemming’ na 1930 hebt u niet gekend, daarvoor was u te jong. Er heerste eensdeels een gevoel van ‘après nous le déluge’ | |
[pagina 38]
| |
terwijl men wist, dat die ‘déluge’ niet ‘après nous’ zou komen en anderdeels achtte zich eigenlijk elke beschaafde Europeaan verantwoordelijk voor deze ongewenste, om niet te zeggen catastrofale, gang van zaken. Wat mij betreft, ik zag een materiaalverspilling van ongekende omvang in het verschiet, duidelijker nog dan de ellende ten gevolge van de bombardementen op de burgerbevolking. ‘Ons nageslacht zal ons vervloeken om de lichtzinnige wijze, waarop wij onvervangbare grondstoffen hebben verspild.’ Deze gedachte sprak ik meermalen tegenover mijn kennissen uit, die overigens meestal antwoordden, dat ik geen voldoende vertrouwen had in de inventieve kracht der mensheid. Benzine kon immers uit kolen gemaakt worden, wol uit melk, suiker uit hout, salpeter uit de stikstof in de lucht, noem maar op! ‘Maar de metalen’, argumenteerde ik. ‘Die zijn onvervangbaar: de wereldvoorraad van chroom is nog maar voldoende voor acht of negen jaren als men geen nieuwe vindplaatsen ontdekt, zink is er voor achttien jaar, lood voor negen jaar, koper voor zeventig jaar, tin voor goed dertig jaar. Weliswaar worden door de verbeterde techniek eertijds onontginbare velden met enig succes ontgonnen, doch ook daar komt ten slotte een einde aan.’ Toen ik voor het eerst deze cijfers in dit verband gebruikte, schoten me de woorden van Saronü te binnen: ‘In afwachting van een oplossing is het beter, dat het erts zo lang mogelijk in de grond blijft!’ Er terwijl mijn tegenstander troostend sprak over de grote hoeveelheden aluminium, tweemaal zoveel als ijzer, die men in de aardkorst aantreft en over de vervangingsstoffen, die men bezig was uit te vinden, bedacht ik, met hoeveel ijver ik aan een onredelijke verdeling der grondstoffen had meegewerkt, en dus het uitbreken van een oorlog had helpen bevorderen. Het denkbeeld liet mij de volgende jaren niet los, alles, wat zich bij al die transacties in mij had verzet, kwam nu in opstand. Ik verweet mijzelf bovendien mijn herkomst verloochend te hebben, ik, die de Europeanen had geholpen de primitieve volken te bestelen. Ongetwijfeld speelde mij hierbij het bewustzijn van mijn | |
[pagina 39]
| |
gemengde afstamming parten, hetgeen vermoedelijk zolang de huidige maatschappelijke constellatie voortduurt het lot der halfbloeden is: te voren had ik alleen maar blanke willen zijn, nu werd ik volop inboorling, onderdrukte, wie de weg naar een menswaardige toekomst werd afgesneden door de razende spilzucht der Europees-Amerikaanse cultuur. De eerste symptomen van mijn gewijzigde opvattingen kwamen tot uiting in de behandeling van de mij verstrekte opdrachten als bemiddelaar: zij mislukten jammerlijk. Dit geschiedde niet, omdat ik willens en wetens de mij toevertrouwde zaak saboteerde, maar eenvoudig door gebrek aan inzicht, aan gevatheid, aan geestdrift. Ik was oprecht in mezelf teleurgesteld, toen ik bemerkte mij niet voldoende in bedwang te hebben, nu ik reeds in mijn daden vooruitliep op een besluit, dat ik nog niet bewust genomen had. Ik zette vol energie een andere zaak door en had meteen daarop spijt. Ik hield me voor, dat eerzucht, zelfingenomenheid en verlangen naar rijkdom mijn leven hadden beheerst, ik was in alle opzichten geslaagd en voelde me toch niet tevreden. Ik walgde van mijn succes en van mijn werk, van mijn gladheid en gewiekstheid als advocaat, van mijn soepelheid en plooibaarheid als onderhandelaar, van mijn beleefdheid en correcte manieren als man van de wereld. Dat mijn arbeid me tegenstond, dat ik een afkeer kreeg van de gehele côterie, waarin ik verzeild was geraakt, was niet uitsluitend een zaak van mijn geweten. Ik zou me door het zo voor te stellen te veel eer bewijzen. Het speelde een rol, zeer zeker, een grote rol zelfs, maar bovendien had ik genoeg van het leven in Europa, waar ik, naar gebleken was, voor mijn smaak maar al te goed in paste. Ik overwoog aanvankelijk een lange vacantie te nemen, te gaan reizen, maar ik wist uit ervaring, dat reizen zonder gezelschap een mens weemoedig stemt, bovendien was ik daar te jong voor, meende ik, nog geen veertig, ik moest een doel hebben. Terwijl ik zo nog in tweestrijd verkeerde, vond ik enige voldoening in de weloverwogen slechte behartiging van een tweetal kwesties, die mijn naam als onderhandelaar | |
[pagina 40]
| |
geen goed deden. Eén ervan was voor een ontginningsmaatschappij, die grote tinondernemingen exploiteerde. Eén der directeuren, een tamelijk goed vriend van me, een vriend, zoals men die na jarenlange zakenrelaties bij dozijnen verwerft, trof ik een week later in het restaurant op het terrein van onze golfclub. We raakten in gesprek over mijn mislukte zending en ik betuigde mijn spijt, waarop hij verzekerde, dat zoiets iedereen had moeten overkomen. Ik had trouwens zovele malen netelige zaken voor hen tot een goed einde gebracht, dat ik me om die ene teleurstelling geen zorgen mocht maken. ‘Goed’, veinsde ik, ‘maar het bevalt me toch niet.’ Hij dacht even na. ‘Ik hoop niet, dat je het me kwalijk neemt, als ik je zeg, dat ik de reden misschien toch zou kunnen vermoeden.’ Ik schrok even, doch zag hem verlegen voor zich kijken en vroeg tamelijk luid: ‘Wat is die dan, volgens jou?’ ‘Wel’, hij schraapte even zijn keel, ‘ik ben evenals wie dan ook, overtuigd van je uitstekende capaciteiten, maar ik geloof, dat hier een technische kwestie aan vast zat, die je als leek ontgaan is. Wij hadden je daarover moeten inlichten, maar soms schijnt het alsof je al die dingen al weet. Kijk’, vervolgde hij, snel sprekend, toen hij zag, dat ik hem in de rede wilde vallen, ‘theoretisch ben je natuurlijk uitstekend op de hoogte en zelfs van de praktijk weet je door gesprekken met mij en anderen heel wat van ons bedrijf af, maar je kènt het niet, technisch bedoel ik; wij hebben allemaal jaren op de onderneming zèlf gezeten. Om dit geval tot een goed einde te brengen had je daar een tijdlang de dagelijkse gang van zaken mee moeten maken. Ik heb nog even de opmerking gemaakt, dat je een technisch adviseur mee moest hebben of dat we de zaak helemaal aan een technicus moesten overlaten, maar wij vertrouwden al te zeer op je spreekwoordelijk succes. Het was onze schuld.’ ‘Ik zou er helemaal niets tegen hebben om een tijdlang op een onderneming van jullie te werken’, zei ik plotseling. Hij draaide zijn stoel een kwartslag naar mij om en keek me verbaasd aan. ‘Wat zeg je?’ ‘Wat ik zeg: Ik verlang naar een nuttige vacantie in een | |
[pagina 41]
| |
onbeschaafd land. De rechtzaken en onderhandelingen staan me tegen en ik ben er de man niet naar om leeuwen in Afrika of tijgers in Brits-Indië te gaan schieten onder leiding van een beroepsjager, afgezien van het feit, dat ik daar weinig nut in zie.’ ‘Als dat je ernst is...'’ ‘Het is ernst.’ Ik keek door het raam over het vlakke groene veld, hier en daar met boomgroepen beplant, en nam in gedachten reeds afscheid. ‘Bel me eens op als je iets weet’, zei ik achteloos. ‘Ik ben benieuwd.’ Het was het goede ogenblik om weg te gaan en ik nam afscheid. Een week later, ik was het gesprek niet vergeten maar verwachtte er geen gevolgen meer van, belde hij me werkelijk op. Of ik bij gelegenheid eens langs wilde komen. Vanmiddag om drie uur? Uitstekend. Ik verzette een paar afspraken en werd door beide directeuren ontvangen. ‘We hebben die inval van jou eens besproken’, begon mijn vriend glimlachend, ‘en misschien hebben we iets gevonden.’ Het voorstel kwam hierop neer: doordat in de nabijheid van de ontginningen, welke toen in exploitatie waren, de ertsvoorraad bekend was en deze bij de huidige productie slechts voldoende voor elf jaar zou zijn, was het van groot belang nieuwe vindplaatsen te ontdekken. Nu had de maatschappij een eiland in de Indische Archipel op het oog, waar met redelijke kans op succes een onderzoek ingesteld kon worden. Behalve het eigenlijke onderzoek naar erts, dat door een jong mijningenieur verricht zou worden, was het ook nodig om na te gaan of men gemakkelijk Chinezen zou kunnen invoeren, of de houtvoorraad bevredigend was, of de toestand op het eiland zodanig was, dat er rustig gewerkt kon worden of dat het noodzakelijk zou zijn de politiemacht te versterken, of er natuurlijke havens waren, kortom of gegeven de ertsrijkdom de exploitatie lonend zou zijn. Als ik dan met alle geweld een nuttige vacantie in een onbeschaafd land wilde doorbrengen, zo verklaarde mijn vriend, dan kon ik dit voorstel in overweging nemen. Iets beters konden ze helaas niet aanbieden. | |
[pagina 42]
| |
Ik wees zijn verontschuldigingen met een kort gebaar van de hand en accepteerde, in beginsel althans, en hierop vernam ik enkele details. Het was wel nodig om eerst een paar maanden op een onderneming der maatschappij rond te kijken om me te oriënteren. Alle gegevens stonden daar tot mijn beschikking, men verwachtte een half jaar na mijn aankomst op het eiland een gedetailleerd rapport. De desbetreffende mijningenieur zou een paar maanden vóór mij met een aantal geschoolde arbeiders naar het eiland gezonden worden, zodat ik niet in al te primitieve omstandigheden zou behoeven te leven. Ik zou de vertegenwoordiger der maatschappij zijn, maar het was van belang in goede verstandhouding met de technische deskundige samen te werken. Wij spraken zo enige uren met elkaar en zij prezen uitbundig hun goed gesternte, dat hun een man van zo veelzijdige bekwaamheid had doen vinden als ik was. Ik liet de loftuitingen voor wat ze waren, sprak luchtig over het mij toegedachte honorarium als vacantiegeld en daarop gingen we gezamenlijk eten. Wij brachten in nogal opgewekte stemming achtereenvolgens een toast uit op elkaar, op de vennootschap, de Blitono-maatschappij, het te onderzoeken eiland, Nabatoe, en ten slotte zelfs op mijn technische medewerker, die, naar ik toen eerst vernam, Eduard Hardick heette.’ Andries Degaay huiverde even. ‘Het wordt kil’, merkte hij op. ‘Als u er niets tegen hebt, kunnen we naar binnen gaan.’ Lazard keek op zijn horloge. ‘Ik denk, dat alleen de bar nog open is. We moeten ons zelfs haasten, willen we hem open houden en dat was eigenlijk mijn bedoeling, want mijn verhaal begint nu pas goed.’ De twee mannen stonden op en begaven zich over het nu gedempt verlichte promenadedek naar de trap. Een ogenblik tekenden hun lichamen groteske en vage schaduwen in het flauwe en onzekere schijnsel van lampen en maan, terwijl de een de ander beduidde voor te gaan. Degaay keek bij het afdalen neer op de brede schouders van zijn metgezel en mat ze in gedachten: een geduchte en gevaarlijke tegenstander. Lazard keerde zich aan het | |
[pagina 43]
| |
einde half om, alsof hij een lichte spanning had gevoeld. Hun blikken ontmoetten elkaar. ‘We kunnen ook naar mijn hut gaan’, stelde hij voor. ‘Daar worden we zeker niet gestoord.’ ‘O neen’, zei Andries snel. ‘Het zal in de bar niet druk zijn. En als het u hetzelfde is, geef ik daar de voorkeur aan.’ ‘Zoals u wilt.’ Hij hield de deur open. In de bar, een tamelijk groot, op dit ogenblik van de dag met schuifwanden van het donkere restaurant afgeschut vertrek met veel nikkel en lichtblauwe zijde, was het inderdaad stil. Zij gingen in de verste hoek zitten, op een afstand van de overige bezoekers, bestelden wat en daarop hervatte Lazard: ‘Van het begin af stond bij mij vast, dat ik alles in het werk moest stellen om het grondonderzoek op Nabatoe te doen mislukken of ongunstig te doen uitvallen, zodat men er van af zou zien een nieuwe tinonderneming op het eiland te vestigen. Hoe ik dit moest aanleggen was me echter verre van duidelijk. Wèl begreep ik, dat dit niet het werk kon zijn van één man, van mij alléén dus. Met hoeveel macht de Blitono-maatschappij mij ook had bekleed, ik had hiervoor de hulp nodig van leden der expeditie, uiteraard tot het personeel der maatschappij behorend, of van inlanders. De lagere beambten kon ik, bij nader inzien, van te voren uitschakelen: het waren geschoolde krachten van de onderneming, waar ik alvorens naar Nabatoe te gaan, me eerst wat zou inwerken. Zij zouden echter reeds vertrokken zijn als ik daar aankwam, zodat ik ze eerst op Nabatoe zelf zou leren kennen en geen gelegenheid zou hebben hen van te voren voor mij te winnen. Ik zag er bovendien tegen op dergelijk soort mensen in mijn vertrouwen te nemen, ik zou genoodzaakt zijn vrij duidelijke taal te spreken, ze aan te zetten tot daden van sabotage, ze om te kopen met geld of schone beloften met het gevolg, dat ik, mij aldus blootgevend, maar af moest wachten of ze me niet zouden verraden na wie weet van te voren nog chantage op me gepleegd te hebben. Mijn enige bondgenoot van de zijde der maatschappij kon slechts ir Hardick zijn. Zijn | |
[pagina 44]
| |
geologisch rapport zou ten slotte de doorslag geven, welke practische bezwaren tegen de exploitatie ik ook te berde zou brengen. Na kennismaking met hem, hij was speciaal door de directie uit Indië naar Nederland ontboden om de plannen te bespreken en met mij overleg te plegen, leek het me niet waarschijnlijk, dat ik hem tot welbewuste ontrouw aan zijn maatschappij zou kunnen overhalen; hij had iets rechtschapens, als Saronü, en hij leek zelfs wat op de Turkse minister, hoewel hij blond was en blauwe ogen had. Hij had in zijn trekken iets Indisch en het bleek mij, dat hij uit blanke ouders in Soerabaja geboren was, maar hij had in Nederland de H.B.S. bezocht en gestudeerd. ‘We zijn antipodische landgenoten, mijnheer Lazard’, meende hij glimlachend, toen hij vernam, dat ik uit Suriname kwam. ‘Hoe logisch en toevallig tegelijk, dat wij uitgezonden worden naar onbekend gebied in onze archipel.’ Hij was vol geestdrift over zijn opdracht en het leek me niet gewenst dit jeugdig enthousiasme nu al te dempen, zodat wij als heel goede vrienden scheidden, zij het ook van mijn kant enigszins hoofdschuddend. Ik wierp me voor de tijd, die mij nog in Nederland overbleef, ijverig op de bestudering van de gesteldheid en het klimaat van Nabatoe en vooral van de zeden en de taal der inboorlingen van dit eiland en het naburige Litoena. Ze lagen vlak naast elkaar, slechts gescheiden door een vrij nauwe straat, doch hadden weinig met elkaar gemeen: Nabatoe over het algemeen vlak, de hoogste heuvels goed 400 meter, Litoena bergachtig met toppen van meer dan 1000 meter. Maar dat was niet het voornaamste: het was vooral het verschil in bevolking, dat mij onmiddellijk opviel. De Menja's van Litoena werden beschreven als krijgshaftige, oorlogszuchtige lieden, eertijds geenszins afkerig van koppensnellen en zeeroverij, waarvan de bewoners van Nabatoe dikwijls het slachtoffer waren. Deze laatsten vertoonden als volk zo goed als geen karakteristieke kenmerken: doordat de Menja's het eiland als verzamelplaats voor hun slaven hadden gebruikt alvorens ze te verhandelen, was een zeer ge- | |
[pagina 45]
| |
mengde bevolking ontstaan, welke in haar zeden en gewoonten een staalkaart gaf van die der omringende eilanden. De Menja's daarentegen vormden een eenheid, verwant aan sommige volken van Borneo, met name de Dajaks, met wie zij het krijgshaftige karakter alsmede de gewoonten der koppensnellers gemeen hadden. Volgens de Menja's zelf waren ze heel lang geleden van het vasteland van Borneo naar Litoena gekomen, hadden de oorspronkelijke bewoners overwonnen en gedood of tot slaven gemaakt en ‘vele eilanden veroverd’. Er heersten volgens het verslag hier tot voor kort nog ‘ongeregelde toestanden’, die zowel aan gebrek aan eerbied voor de eigen hoofden als voor het Nederlandse gezag werden toegeschreven. Een twintigtal jaren geleden had men na een strafexpeditie wegens koppensnellen op Nabatoe dertig Menja's terecht moeten stellen, die het verzet hadden geleid. Daarna was het rustig gebleven. Onwillekeurig bracht ik het karakter van de Menja's in verband met mijn eigen plannen: het was niet onmogelijk, dat zij waardevolle bondgenoten konden vormen in mijn strijd tegen de al te snel opdringende blanke beschaving. Hun haat tegen het gouvernement, het feit, dat ze een moeilijk te benaderen eiland, omringd door koraalriffen bewoonden, dat talloze schuilplaatsen in het ontoegankelijke oerwoud bood, deze combinatie van gegevens verschafte mij de nodige stof voor phantastische, zij het ook nog vage plannen, die aan mijn schrijftafel geenszins onuitvoerbaar leken. Het was een deel van mijn taak verbinding te zoeken met de inlanders en het zou dus op mijn weg liggen ook nader met de Menja's kennis te maken. Zonder bewust nader op mijn phantasieën in te willen gaan, kocht ik een tiental goede geweren en een paar kisten ammunitie. Het heeft echter geen zin hier nog nader op mijn voorbereidingen en studie in te gaan, aangezien de nodige details in het verloop van mijn verhaal ongezocht tot uiting zullen komen en ook mijn verblijf gedurende drie maanden op de andere ontginning van de Blitono-maatschappij waar ik mij omtrent het bedrijf moest laten inlichten, zal u weinig belang inboezemen. Ik kan dus volstaan met te ver- | |
[pagina 46]
| |
melden, dat ik begin Maart, juist tien jaar geleden, met een boot van de Paketvaart op Nabatoe aankwam. Bij het binnenstomen van de ruime baai kon ik Latadalam, de plaats van bestemming, niet ontdekken, zij lag dan ook diep verscholen in een nauwe en modderige inham, eigenlijk meer een brede riviermond. Tegenover Hardick, die zich, zodra het schip in zicht was gekomen, aan boord had laten brengen, gaf ik mijn verwondering te kennen, dat de inboorlingen geen gunstiger plek aan de lage, doch rotsachtige kust van de baai zelf hadden uitgekozen, hetgeen voor ons ook vrij wat aangenamer geweest zou zijn. Hij glimlachte: ‘De vrees voor de Menja's heeft de bewoners in de loop der tijden naar het uiterste Westen gedreven en daar hebben ze liefst nog de zelfs voor zeilprauwen moeilijk bevaarbare inhammen uitgezocht. Op die wijze waren ze het best tegen een overval beschermd. Maar het ergste is, dat de plaatsen waar we redelijkerwijze tin kunnen verwachten aan de Noordoostkant liggen, precies aan de andere kant van het eiland, tachtig of negentig kilometer hier vandaan.’ Ondanks zijn sombere woorden zag Hardick er in zijn helder wit pak opgewekt uit. ‘Ik heb het boormateriaal daar al naar toe laten brengen met prauwen, want over land gaat dat nu nog niet. De paden zijn gewoon modderpoelen, vooral ook omdat ze door de karbouwen gebruikt worden. De gezaghebber, die hier overigens niet woont, verzekerde me, dat de zetel van de controleur ongetwijfeld naar de Noordkant van Nabatoe verplaatst zou worden als we daar een nederzetting zouden stichten. Men kon dan tevens beter oog houden op de Menja's, die zich nog altijd te weinig storen aan het Nederlandse gezag. Maar daar is slechts één kampong, Batjoe genaamd die, hoe gunstig ook gelegen, weinig comfort biedt.’ Hij keek me vragend aan. ‘We zullen wel eens kijken’, meende ik vaag. ‘Vanavond als het wat koeler is, kunnen we op ons gemak alles bespreken.’ De feiten, welke hij mededeelde, waren me niet onbekend, ik had ten slotte de literatuur over Nabatoe en de naburige eilanden grondig geraadpleegd, ik wist van | |
[pagina 47]
| |
de vele verwoeste kampongs op de Noordkust, van de slechte bevaarbaarheid der zee aan de Zuidkust, van de verzandingen aan de mond der rivieren, de grillige heuvelruggen, waardoor de loop der stromen en stroompjes langer was dan men bij een betrekkelijk smal eiland, veertig kilometer, zou verwachten, van de vlakten langs de kust, die door de slechte afwatering dikwijls moerassig waren. Ik wist, dat in de buurt van Latadalam geen tin gevonden werd, maar dat de inboorlingen hiervan melding gemaakt hadden aan de Noordkust, ik had echter geen rekening gehouden met Hardick's voortvarendheid, die nu al kennelijk het plan koesterde naar deze streek te verhuizen. Overigens had deze voortvarendheid haar voordelen, want hij had in die maand twee aardige huisjes, niet ver van Latadalam, doch tegen een heuvelrug gelegen en uitkijkend op de baai laten bouwen, waar het vooral in de Zuidoosterbries, die u zoeven ook gevoeld hebt, best was uit te houden. Toen we dan ook 's avonds bij elkaar zaten, was ik mild gestemd en liet zijn woordenstroom over mij heen gaan. Zijn betoog kwam hierop neer, dat we zo snel mogelijk naar Batjoe moesten gaan, want daar alleen zouden we kans op succes hebben. Hij had op aanwijzing van het kamponghoofd al proefboringen gedaan en meende een uitgestrekt koelitveld ontdekt te hebben, maar hij wist nog niet zeker of de exploitatie daarvan lonend was. Hij vroeg me nu verlof zich met zijn mannen op de Noordkust te vestigen, ik zou dan een dag of veertien later kunnen komen, alles in gereedheid vinden en de algemene leiding op me kunnen nemen. ‘Hebben we daar arbeidskrachten?’ vroeg ik. ‘De gezaghebber heeft vijftig man voor ons aangenomen, met de twee blanken en de zes Chinezen, die ik meegenomen heb, is dat voldoende.’ ‘Dan zullen we overmorgen eens poolshoogte gaan nemen’, besloot ik. ‘Wilt u dan zelf meegaan?’ ‘Natuurlijk. Ik zou de verantwoording niet op me durven nemen, als ik zelf niet eerst was gaan kijken.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Heen en terug met een dag oponthoud in Batjoe is het bij deze wind zeker vier dagen’, meende hij. ‘We hebben de tijd’, zei ik luchtig. ‘De keuze van onze vaste standplaats is zo belangrijk, dat we niet overhaast mogen beslissen.’ ‘Ik zou, als u een besluit genomen hebt, daar meteen kunnen blijven.’ ‘We zullen eens zien.’ Het gesprek had nu iets gedwongens gekregen en aangezien ik tot elke prijs wilde vermijden, dat hij het gevoel kreeg door mij tegengewerkt te worden, vervolgde ik: ‘U hebt een prijzenswaardige energie aan de dag gelegd, mijnheer Hardick, maar ik geloof, dat men mij juist als uw, laten we zeggen, toeziend voogd benoemd heeft, omdat de jeugd nu eenmaal de neiging heeft wat overhaast en onbezonnen te werk te gaan. Als ik dan ook een paar opmerkingen maak, die uw enthousiasme schijnen te willen dempen, dan is dat alleen ter wille van de goede zaak.’ Hij was meteen ontwapend door mijn vriendschappelijke, welhaast vaderlijke toon en zo brak zijn gespannen geestdrift even onder mijn bezadigde woorden. ‘Zeker, mijnheer Lazard’, verzekerde hij. ‘U hebt ten slotte de leiding, maar u zou me als een tamelijk nutteloze medewerker beschouwen, indien ik niet uit eigen beweging met voorstellen kwam. Alleen’, zijn stem kreeg nu ineens weer kleur, ‘de paar klapperdopwassingen, die ik daar heb laten doen, gaven een gemiddelde van 3 hoens, dat is 21 picols tin per 1000 m3. Zelfs als we rekenen, dat het resultaat van de ontginning minder is, omdat dan niet zo zorgvuldig gewassen wordt, is zo'n veld toch bepaald rijk te noemen. Aangenomen natuurlijk, dat dit gemiddelde zich handhaaft.’ Ik moest me nu wel enthousiast betonen. ‘Dat is werkelijk niet gering’, zei ik goedkeurend. ‘Hoe is het mogelijk, dat u zo snel zo'n succes hebt gehad?’ ‘Toeval, grotendeels’, sprak hij bescheiden. ‘En gedeeltelijk, omdat ik de taal hier nogal goed ken. Het is bijna precies Maleis. Ik heb iedereen uitgevraagd. An- | |
[pagina 49]
| |
ders kom je er niet. Als de inlanders je niets zeggen is het als zoeken van een naald in een hooiberg.’ ‘Wonderlijk, dat inlanders meewerken om hun eigen bodemschatten weg te laten halen’, liet ik me ontvallen. ‘Ze krijgen er geld voor. Ik heb aanwijzingspremies uitgeloofd van f 50,- voor koelit en f 100,- voor kollong. Het is een arm land hier en die knapen verdienen liever een paar gulden met zoeken naar erts dan met werken.’ ‘Die knapen?’ vroeg ik enigszins koeltjes om hem te doen weten, dat dit soort terminologie me niet beviel. ‘De inlanders’, verduidelijkte hij me vriendelijk, zonder echter mijn terechtwijzing te begrijpen. ‘Voor een paar gulden verraden ze dus hun land’, zei ik scherp. Hij keek me hoogst verbaasd aan. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar daar begrijp ik niets van. Zo'n gewest komt immers juist tot bloei als wij er gaan werken. Niet, dat het ze iets kan schelen’, voegde hij er enigszins minachtend bij. ‘En daarna’, vroeg ik. ‘Dan hebben wij blanken, vreemden in dit land, de bodem uitgeput, voor millioenen aan erts weggesleept en laten de bevolking armer achter dan ze ooit geweest is.’ Hij lachte. ‘U spreekt niet in ernst’, meende hij. ‘Theoretisch spreek ik in ernst.’ ‘Maar’, hij keek me in het maanlicht even verwonderd aan als u, toen we nog op het dek zaten en ik mijn zienswijze omtrent de geboden spaarzaamheid met bodemschatten ontvouwde, ‘daar hebben we juist altijd tegen gevochten. Tegen die zogenaamde morele overwegingen van de heren uit het moederland. Een paar jaar geleden nog werden hier door de Menja's strooptochten gehouden, een kwart van de bevolking is aan een of andere epidemie gestorven, omdat hier geen medische hulp is; als de rijstoogst mislukt, en dat doet hij vaak, want ze besteden helemaal geen zorg aan het gewas, ze wieden niet eens, moeten ze sago vreten. Als wij hier komen voeren we rijst in, we zorgen voor goede wegen, iedereen, die werken wil, kan zijn kost verdienen. Nabatoe wordt een deel van Europa en nu is | |
[pagina 50]
| |
het’, hij maakte een breed gebaar, ‘modderige rimboe. U zou het zo toch niet willen laten? Overigens is dit, u neemt het me, hoop ik, niet kwalijk, dat ik het ronduit zeg, een ongewoon gesprek onder tindelvers. Wij schelden hoogstens op dit soort...’ hij aarzelde, ‘theoretici. Dat hebt u toch zeker ook altijd gedaan’, voegde hij er verzoenend bij, ‘anders had u nooit zoveel succes gehad bij uw onderhandelingen. Dat wil zeggen, niet gescholden natuurlijk, maar u stond toch altijd aan onze kant?’ ‘Men moet de overwegingen van de andere partij goed kennen en zelfs willen begrijpen om ze te kunnen bestrijden’, zei ik tweeslachtig. ‘Daar heeft u volkomen gelijk in’, meende hij opgelucht. ‘Ik geloof, dat het velen van ons daaraan hapert. Maar er zijn zelfs kerels, die vinden, dat je erts, dat je gevonden hebt, moet laten liggen, voor een betere toekomst of zo iets dergelijks. Niet voor ons, niet voor de inlanders, voor het gemenebest over honderd jaar. Maar die lui hebben zelf nog nooit een gram metaal gevonden. Als je toch zelf iets vindt, wil je het er wel met je handen uitkrabben! Het gaat helemaal niet om hogere politiek of geld of bloei van een land, het gaat om de ontdekking.’ ‘Een ontdekking, voorbereid door de inlander.’ ‘Die telt niet mee’, zei hij vol overtuiging, doch in het minst niet gekwetst. ‘Nu nog niet ten minste en ik verwacht niet, dat hij ooit mee zal tellen. Als hij zijn rijst en zijn strootje op tijd heeft, vindt hij het allang goed. En die krijgt hij als hij ons onze gang laat gaan en nog meer ook.’ Naderhand heb ik me wel eens afgevraagd, of het wel verstandig van me was me deze eerste avond al te laten verleiden tot zulk een openhartige uiteenzetting, maar hoe diplomatiek ik het ook aangelegd zou hebben, ik had nooit iets anders uit hem gekregen en nu kon hij mijn ‘weekhartigheid’ nog toeschrijven aan de indruk, die deze geheel nieuwe omgeving op me gemaakt had, aan de twijfel van de man, die een gevaarlijke of althans moeilijke onderneming gaat beginnen, terwijl hij, | |
[pagina 51]
| |
indien ik, nadat we elkaar goed hadden leren kennen, zo over dit onderwerp met hem gepraat had, allicht meer waarde aan mijn woorden gehecht zou hebben. Nu kon ik hem door mijn volgende daden dit onderhoud doen vergeten. Aan de andere kant was ik volkomen ingelicht: ik had hem in zekere zin voor mezelf een kans willen geven mijn zijde te kiezen, maar hoe groot mijn overwicht over hem in de loop van de tijd ook zou kunnen worden, nooit zou hij zich er toe laten brengen zijn werk niet of minder nauwkeurig te doen. Hij was een kolonist in hart en nieren. Ondanks de laatdunkende toon, waarop hij over de inlander sprak, was hij deze op zijn wijze welgezind en hij hield van het land. Door zijn afstamming was hij, hoe jong ook, als kolonist een man van ervaring en ik een nieuweling, die me nauwelijks een beter kind van de tropen kon noemen. Hoezeer zijn opvattingen met de mijne in strijd waren, ik moest toegeven, dat hij die eerste avond de indruk had gemaakt van een man, die wist wat hij wilde, een niet te onderschatten vijand, die men bijna als een vriend kon beschouwen. Vergeefs trachtte ik mij voor te houden, dat hij ook mij beledigd had door zijn verwaten uitlatingen over de inboorlingen, zijn houding was echter zo natuurlijk die van een in maatschappelijk opzicht hoger geplaatst wezen, dat men om hem dit kwalijk te nemen in Europa een koning had moeten verbieden over het ‘volk’ te spreken. Hij had niets van de onderdrukker in zijn manieren en bejegende de inlanders hoogstens op dezelfde wijze als men in Nederland in welgestelde kringen het lager personeel pleegt te behandelen, iets te joviaal-neerbuigend. Het bleek mij op onze tocht in zeilprauwen naar Batjoe, dat men hem gaarne gehoorzaamde en hem als de eigenlijke leider beschouwde, al was ik dan ook de ‘toean besar’. En ongetwijfeld had hij nu reeds veel gezag; hoewel hij er niet op gerekend had, dat ik meteen mee zou gaan, had hij kort na onze aankomst een woning voor mij gevonden, die, al was zij dan van inlandse makelij, voorlopig een behoorlijk onderdak verschafte. Zij stond op | |
[pagina 52]
| |
manshoge palen tussen cocospalmen en op de voorgalerij keek men langs een brug van dikke, losse planken op de huizen aan de overkant van de rivier, die hier, anders dan bij Latadalam, een duidelijke oever had en goed bevaarbaar was, hetgeen mij bleek uit de hoeveelheid boten en bootjes, die op de oever verspreid lagen. In twee van deze boten, elk voor zes roeiers, voeren wij de volgende dag landinwaarts naar de plaats, waar Hardick proefboringen had laten doen en waar enkele van zijn mannen waren achtergebleven om voorbereidingen te treffen tot een grondig bodemonderzoek. Langs de op dit ogenblik verlaten rijstvelden, die met hun omgevallen of half verbrande rechtopstaande stammen een verwaarloosde indruk maakten, ook al doordat de halfwilde karbouwen er lustig op rondliepen en de ondergrond dus vasttrapten, kwamen we al kerend en draaiend in een brede vallei, waar het schelle groen van de bladeren der bomen en struiken elke andere kleur in zich opnam, het felste rood, het helste geel, het zachtste bruin. Alleen het water kreeg een helder roodbruine tint, zoals sommige beekjes op de Veluwe die kunnen hebben van ijzerkleuring en als men omhoog durfde kijken, was de hemel witblauw. Hier en daar week de groene wal vaneen om een zijriviertje toe, te laten, dat men ten hoogste vijftig meter op kon kijken, dan verdween het in zijn eigen kronkelingen als een slang, die op de loer ligt. Ineens kwam de oever echter zwartgrijs naar voren en we stapten aan land. Hardick voegde zich bij me: ‘Het zit hier vol met krokodillen’, zei hij. ‘Hebt u ze gezien?’ Ik schudde ontkennend mijn hoofd. ‘Ik ook niet, maar ze moeten er toch wel zijn.’ Hij liep me langs een smal pad vooruit naar een lage, kale heuvel. ‘Hier begint het terrein’, zei hij. ‘Rechts en links, in de valleien van de beken, die in de rivier uitmonden, moet kollong te vinden zijn, maar dit hier’, hij stampte vol overtuiging met zijn voet op de grond, ‘is een koelitveld. We hebben hier water van de rivier, het terrein loopt wat af, zodat we het tailingdepot laag beneden de kong van het ontginningsveld kunnen aan- | |
[pagina 53]
| |
leggen en daarginds is ruimte genoeg. Ik schat het grondverzet hier op 1100 m3 per man en per jaar. Als het onderzoek gunstig blijft, loont dit terrein alleen al de moeite, maar ik heb ook aanwijzingen gekregen, voor andere. En de kollong reken ik niet eens mee, voorlopig.’ Zijn stem klonk kalm, maar in zijn zakelijke uiteenzetting trilde het enthousiasme. ‘Van dit punt naar beneden laat ik een brede weg door het bos kappen en loodrecht daarop de onderzoekingswegen.’ ‘Hoe weet u, dat het terrein groot genoeg is?’, vroeg ik en hij had meteen het antwoord klaar, dat ik wenste: ‘Ik ben ook al aan de andere kant begonnen, een kilometer of twintig ten Oosten van Batjoe. Die plaats hebben ze me gewezen en toen had ik zo'n idee, dat het veld tot dicht bij deze rivier zou lopen, waar ze hier met een scherpe knik naar het Westen buigt.’ Hij keek me aan en ik stak mijn hand uit: ‘Het is een felicitatie waard, als we slagen’, zei ik. ‘En te bedenken, dat je daar veertien dagen mee rondloopt zonder het iemand te kunnen vertellen’, bekende hij jongensachtig blij. ‘Dus u bent overtuigd?’ ‘We moeten het proberen.’ We daalden de heuvel af, brachten een kort bezoek aan het kamp, waar een blanke opzichter ons rondleidde en ons daarna naar het begin van de hoofdweg door het bos bracht, waarin reeds op gelijke afstanden putten waren gegraven om de rijkdom aan tinerts te bepalen. ‘De schatting blijft hier dezelfde’, zei Hardick voldaan, terwijl we terugkeerden. Ik knikte kort. ‘Zeker, zeker, maar we mogen toch niet te zeker op een snel resultaat rekenen. Het kan tegenvallen. Er ligt een flink stuk onbekend terrein tussen dit punt en het andere einde.’ Hij zweeg en om hem te troosten over mijn gebrek aan geestdrift zei ik: ‘Ik wil nu ook zo gauw mogelijk de werkzaamheden aan het lage einde, dat moet dicht bij zee liggen, zien.’ ‘Als u wilt kunnen we er vanmiddag nog heenrijden’, stelde hij voor. Hoewel ik één tocht per dag rijkelijk voldoende acht- | |
[pagina 54]
| |
te, wilde ik hem niet teleurstellen. ‘Goed dan’, stemde ik toe, terwijl ik in de boot stapte. De rit langs het strand was niet onaangenaam, de wind kwam van de zeezijde, en de wijde watervlakte gat bovendien een gevoel van verkoeling en voorbij de baai van Batjoe, waar de kust uit vlakke zandsteen bestond, kwamen we aan een breed zandstrand, dat slechts hier en daar werd onderbroken door moerassige gedeelten met mangroven of door koraalformaties en enkele rotsachtige stukken, begroeid met grillig gevormde bomen. Daar het achterland echter uit lage duinen bestond, konden we deze hindernissen meestal gemakkelijk vermijden. Vlak voor we aan de plaats van bestemming waren gekomen, wees Hardick mij niet ver van het strand op een ondiepe, zeer brede kuil, waarin een aantal potscherven lagen en de aarde, waarschijnlijk door houtskool, enigszins donker was getint. ‘Een oude kampong’, zei hij, ‘jaren geleden verwoest door de Menja's van de overkant.’ Hij wees naar het Noordoosten, waar een tamelijk hoge berg zich achter een landtong tegen de gezichtseinder aftekende. ‘Die lijkt nog bij Nabatoe te behoren, maar het is de hoogste top van Litoena, het oude zeeroverseiland. Langs de gehele kust vind je hier van die overblijfselen en de bewoners zijn nog steeds in hun hart banger voor de Menja's dan voor ons, ofschoon ze zo nu en dan in Batjoe iets komen kopen en het dan ook netjes betalen.’ Hardick's woorden werden een kwartier later op onverwachte wijze bevestigd, zoals dat menigmaal voorkomt, want toen we het kamp binnenreden, kwam de opzichter daar nogal opgewonden naar ons toe en begon ons, onmiddellijk nadat hij aan mij was voorgesteld, een verward verhaal te vertellen, dat, hoe dan ook uitgelegd, ons voor onvoorziene moeilijkheden plaatste. De vorige nacht waren een geweer en drie balen rijst gestolen en tegelijk met deze nuttige zaken verdwenen drie inlanders. Twee van de drie had de opzichter weer te pakken kunnen krijgen, maar de gestolen goederen waren niet te voorschijn gekomen. Hij had beide mannen streng ondervraagd, doch deze ontkenden hard- | |
[pagina 55]
| |
nekkig iets met de diefstal te maken te hebben en beweerden even stellig, dat de derde het ook niet gedaan had. Waarom waren ze dan gevlucht? Geen antwoord. Wisten ze wie het wel gedaan had? Geen antwoord. Als ze wisten wie het gedaan had en ze wezen de dader niet aan, waren ze even strafbaar als de dief. Geen antwoord. De opzichter had gedreigd - het was niet voor het eerst, dat hij inlanders wegens een of ander delict aan de tand moest voelen - en ten slotte kwam het hoge woord er uit: in de nacht was een vijftal Menja's het kamp binnengeslopen, ze hadden één van hen, die als pakhuismandoer was aangesteld, wakker gemaakt en hem gedwongen het pakhuis open te maken. Hij zou zijn hoofd verliezen als hij ook maar één woord over het nachtelijk bezoek los liet, maar hij had het in zijn angst aan zijn beide makkers verteld, die ontwaakt waren, toen hij terugkwam. ‘Ik weet niet wat ik er van moet geloven’, besloot de opzichter. ‘Inderdaad zijn er een paar Menja's in Batjoe geweest, enkele dagen geleden en gisteren hebben enige inlanders een prauw gezien daar achter de landtong, maar die kerels kunnen daardoor juist de gelegenheid schoon gezien hebben om de schuld op een ander te gooien. En de pakhuismandoer is juist degene, die nog zoek is.’ ‘Hij is toch niet een van onze eigen mensen, meen ik?’ informeerde Hardick. ‘Neen, dat niet, maar de gezaghebber heeft hem mij warm aanbevolen. Hij is uit Latadalam, dat is zo vreemd, de twee anderen zijn uit Batjoe.’ ‘Hoeveel mensen zijn hier nu aan het werk?’ vroeg ik. ‘Zestien, vijf van ons, waarvan vier Chinezen en elf inlanders’, antwoordde Hardick. ‘Ik vraag me af...’ Hij maakte zijn zin niet af, doch keek mij aan. ‘Je kunt wel gaan, Verspijk’, vervolgde hij. ‘Mijnheer Lazard zal de zaak verder wel met mij bespreken. Ik weet je te vinden als ik je nodig heb.’ De man tikte even aan zijn helm en keerde zich om. ‘Wat vroeg u zich af?’, informeerde ik, toen hij achter een barak verdwenen was. | |
[pagina 56]
| |
‘U zult het misschien gek vinden’, begon hij aarzelend. ‘Maar ik vroeg me af, of we hier niet met te weinig mensen van onszelf werken. Als we straks werkelijk beginnen en we laten hier vijftig man uit Latadalam komen, zit Verspijk met een hele kolonie inlanders, die de Menja's van alles de schuld geven, als er iets misloopt. Terecht of ten onrechte. Als we nu een voorlopig rapport opstelden en nog tien man er bij vroegen en wat Chinezen.’ ‘Voorlopig rapport?’ herhaalde ik verbaasd. ‘Op grond waarvan? Die paar proefwassingen zeggen niet voldoende. Neen, dat gaat niet.’ ‘Ik vermoedde wel, dat u er zo over zou denken’, zei hij verlegen. ‘Het is eigenlijk ook niet genoeg, dat geef ik toe. Maar als deze zaak niet opgehelderd wordt, achtervolgen ze ons dagelijks met die Menja's, daar kunt u zeker van zijn.’ ‘Dan ga ik naar die Menja's toe’, zei ik plotseling. Nu de gelegenheid er was, moest ik er gebruik van maken en bovendien wilde ik de opstelling en verzending van een voorlopig rapport verhinderen. ‘Dat zou een andere oplossing kunnen zijn. De gezaghebber is er ook een paar maal geweest’, vertelde hij, van Batjoe uit. Een tolk is gemakkelijk te vinden. De taal verschilt trouwens niet veel van Maleis. Maar ik weet niet of de tocht zonder gevaar is. Zal ik met u meegaan?’ ‘Neen, mijn waarde’, zei ik lachend. ‘Dit ligt nu eens geheel en al op mijn weg. Als jurist stel ik in zo'n zaak wel belang en ik denk, dat ik die beter alleen kan opknappen.’ ‘Zoals u wilt’, zei hij argeloos. ‘Maar ik zou wel goed gewapend gaan, als ik u was.’ Na bezichtiging van het kamp en inspectie van de voortgang der werkzaamheden was het intussen te laat geworden om diezelfde dag naar Batjoe terug te keren, en zo gingen er een paar dagen voorbij eer ik gereed was om de tocht naar Litoena te aanvaarden. Dit kwam mij goed van pas, want intussen waren enkele koffers met mijn persoonlijke bezittingen aangekomen, waarin | |
[pagina 57]
| |
ook mijn geweren waren opgeborgen. Bovendien nam Hardick de voorzorgsmaatregel mijn voornemen om Litoena te bezoeken te doen uitlekken zonder de ware reden hiertoe te verraden, zodat dit een aantal Menja's ter ore kwam, die rotan en kamfer aan een handelaar te Batjoe kwamen verkopen. Dientengevolge werd ik op Litoena vriendelijk, ja zelfs enigszins officieel, aan de landingsplaats van de kampong, welke uit een tiental lange huizen bestond, elk van tweehonderd meter ongeveer, ontvangen, nadat één van de roeiers mijn komst had aangekondigd. De zoon van de hoofdman geleidde me naar de ontzaglijk lange voorgalerij van één der huizen, hetwelk vlak vooraan op het schiereiland, dat hier door een bocht van de rivier gevormd werd, stond, waar mij een plaats naast de gastheer gewezen werd, een nog jeugdig uitziend man, die, verlegen met een strootje spelend, strak voor zich op de vloer keek. Intussen vormde een aantal inboorlingen een halve cirkel om ons heen, en mijn tolk en vier van mijn roeiers, die in zekere zin als gevolg fungeerden, voegden zich bij hen. Nadat een vrouw een mandje met sirihgerei gebracht had en ik dit licht had aangeraakt om te beduiden, dat ik de aangeboden gastvrijheid niet versmaadde, vroeg de hoofdman: ‘Van waar zijt ge vandaag vertrokken?’ ‘Van Batjoe op Nabatoe’, antwoordde ik en gaf daarop mijn tolk een teken mijn boodschap over te brengen. Ik had deze boodschap zorgvuldig met veel omhaal van woorden als een juridisch document opgesteld zonder echter het eigenlijke doel van mijn bezoek te noemen, want ik had verwacht in groot gezelschap ontvangen te worden en wilde over de zaak zelf slechts onder vier ogen met de hoofdman spreken. Terwijl iedereen aandachtig luisterde, keek ik omlaag naar de rivier, waar zeven jongens, ik telde ze precies, binnen een omheining van stokken, waarschijnlijk om de krokodillen te beletten hier binnen te dringen, heen en weer zwommen, terwijl een klein figuurtje in katoenen jakje blijkbaar afgunstig toekeek. Eén keer kwam een vrouw voorbij met een groot aantal | |
[pagina 58]
| |
hoepels om haar buik tot vlak onder haar borsten, ze schreeuwde iets met schelle stem, keek daarna schuw op naar het huis en verdween achter een veldje met wit bloeiende tabaksplanten. Zonder het tafereel in mijn hoofd tot rijpheid te willen laten komen, wierp ik een blik op de zwijgende mannen met uitgerekte oorlellen, waaraan zware ringen bengelden, op de eindeloos lange, rommelige galerij en ik speelde even met de gedachte in hartelijk gelach uit te barsten, omdat een Hollandse advocaat, van Westindische afstamming weliswaar, maar goed een geëerd lid van de balie toch, het in zijn hoofd gehaald had om met volslagen wilden, die met de grootste eerbied naar zinloze phrasen luisterden, samen te spannen. Mijn plan had er in ons vochtige, handelzieke landje zo heel anders uitgezien, en ik moest me de leren clubfauteuils, de goed gesneden pakken, de kale hoofden, de vrouwen van die kale hoofden, de arrogantie van die kale hoofden, hun gebrek aan werkelijke beschaving voorstellen om over de ruwe palen, de gelige lijven, de kwartjes, die als sieraad op sommige hoofddoeken prijkten, heen te komen. Die kwartjes en de rijksdaalders, welke ik mij nu als zacht twinkelende ceintuur bij de vrouw, die het sirihgerei had gebracht, herinnerde gezien te hebben, gaven ten slotte de doorslag. Deze gordel van pronkstukken, met hoeveel tin en petroleum en bosproducten betaald, met hoeveel arbeid en bezit, was in Europa nauwelijks waardevol genoeg om er een. dag behoorlijk van te leven. Uitstel, uitstel tot we een oplossing zien en intussen de verspilling tegengaan, de spilzucht van onze onevenwichtige beschaving, die zo weinigen ten goede komt. Ik hield me dit voor, terwijl ik naast de halfnaakte vreemde zat, op een mat, die de harde vloer niet veel zachter maakte, het was Don Quichotterie, kinderachtig zelfs; als je niets anders kunt doen dan dit, begin er dan niet aan, hoonde ik mezelf en keek naar de strakke gezichten, gespannen van aandacht bij zoveel nietszeggende woordenrijkdom; de vruchtbare, de kinderrijke volken zullen ten slotte overwinnen, is dat soms | |
[pagina 59]
| |
een garantie voor een goede toekomst der wereld? Ik kneep mijn ogen dicht en sprak op gedempte toon in de richting van de hoofdman: ‘Ik wilde u alleen spreken. Zorg, dat uw mensen aanstonds verdwijnen.’ Hij gaf geen teken, dat hij me verstaan of begrepen had, maar nadat de tolk was uitgesproken, stond de één na de ander op en verwijderde zich. Ik stuurde mijn mannen eveneens weg met de opdracht twee van de drie geweren te halen, welke ik in de boot had achtergelaten, benevens een kistje munitie. Ik zal u het gesprek, dat ik met de hoofdman voerde, niet woordelijk herhalen. Ik begon hem te vertellen, dat onze pakhuismandoer gevlucht was en dat hij onder verdenking stond de rijst en de geweren gestolen te hebben, een beschuldiging die hij vol verontwaardiging van de hand wees, mij erop wijzend, dat nog geen dag geleden enkele van zijn mannen Batjoe hadden bezocht, hetgeen ze zeker niet gewaagd hadden, als ze zo kort geleden een diefstal hadden bedreven. Ik antwoordde hem, dat deze gedachtengang heel slim was, maar dat hiermee zijn onschuld of die van zijn mannen geenszins bewezen werd, waarop hij woedend wilde opstuiven, doch kalmer werd toen ik hem zei, dat de diefstal niet de voornaamste reden van mijn komst uitmaakte. Het kostte heel wat moeite hem aan het verstand te brengen, wat dan wèl het doel van mijn bezoek was. Het geschenk van beide fonkelnieuwe geweren bracht hem echter in een goede stemming en maakte hem toegankelijk voor mijn argumenten. Zijn angst voor strafmaatregelen van het bestuur was echter groter dan ik verwacht had en eerst toen ik hem vijfhonderd gulden beloofde, begon hij mijn voorstellen ernstig in overweging te nemen. Ik bracht hem onder het oog, dat al het land ten Oosten van Batjoe, hetwelk de bewoners van Litoena als hun wettig jachtgebied beschouwden, ontbost en van wild beroofd zou worden, indien de pas gevestigde nederzetting hier zou blijven bestaan, dat hij en zijn mannen wellicht gedwongen zouden zijn op de barre velden te arbeiden, wilden ze in hun onderhoud kunnen voorzien, dat er geen sprake meer zou zijn van | |
[pagina 60]
| |
enige zelfstandigheid, aangezien de gezaghebber in diezelfde nederzetting zou komen wonen. Zijn wantrouwen verdween langzamerhand in het vooruitzicht op buit; een grote beloning en de verzekering, dat hij op mijn hulp kon rekenen, gaven ten slotte de doorslag. Veertien dagen na mijn bezoek, niet eerder, want dan zou het lijken alsof mijn gesprek met hem de daad had uitgelokt, zou hij met hoogstens vijf man het pakhuis opnieuw - niet opnieuw, hij ontkende verontwaardigd de eerste diefstal begaan te hebben en schold de pakhuismandoer uit voor alles wat lelijk was - openbreken of open doen maken, iets meenemen wat van zijn gading was, en verdwijnen. Om de beweringen der inlanders te onderzoeken zou ik kort daarop weer naar Litoena komen, de beloofde beloning meenemen en, teruggekeerd in de nederzetting, als mijn overtuiging te kennen geven, dat de Menja's onschuldig waren en de betrokken inlanders deze laster hadden verspreid om hun eigen oneerlijkheid te bemantelen. Zo nodig zou zulk een tocht nog eens herhaald worden, doch ik hoopte, dat de inboorlingen van Nabatoe, die bij ons te werk gesteld waren, na zo'n tweede geheimzinnige overval, onze nederzetting, die naar hun smaak toch al te dicht in de buurt van hun vroegere onderdrukkers gelegen was, zouden verlaten en ik het onderzoek dus zou kunnen doen stopzetten wegens gebrek aan arbeidskrachten en de nog geenszins zekere uitkomst. Of het mij mogelijk zou zijn Hardick van zijn plannen af te brengen door er op te wijzen, dat met de bewoners van Nabatoe wegens hun oneerlijkheid en diefachtigheid niet viel samen te werken of dat ik, in het moederland teruggekomen, de directie der Blitono Maatschappij er van kon overtuigen, dat een volgende expeditie geen gunstiger resultaten zou opleveren, dit hing voor een groot deel van mijn welsprekendheid af, hoofdzaak was, dat deze eerste poging, die al tamelijk veel zou kosten, mislukte. Niet ontevreden doch geenszins vrolijk gestemd, omdat noch mijn handelwijze noch het vooruitzicht van een | |
[pagina 61]
| |
mogelijk onzekere afloop mij erg beviel, maar toch vastgebeten in de opgave, die ik mij gesteld had, liet ik mij naar Batjoe terugroeien. Als iemand, die des avonds een rampzalige tijding ontvangen heeft, zich in zijn bed beklemd voelt, terwijl zijn gedachten steeds weer op hetzelfde punt terugkeren, zo schoof ik onrustig op het bankje van de nauwe boot heen en weer, voortdurend mijn hals afwissend met mijn zakdoek en ik lette niet op de breedvoerige uiteenzetting van mijn tolk, die zijn best deed mijn belangstelling te wekken voor bijzondere punten aan de kust, welke wij voorbijvoeren. Zelfs toen hij bij de landtong, tussen Litoena en onze nederzetting gelegen, zijn hand uitstak en naar links wijzend een aantal verhalen opdiste over de geweldige haaien, die in het diepe water daar ter plaatse moesten voorkomen, drongen zijn woorden nauwelijks tot mij door en ik knikte klaarblijkelijk zo afwezig, dat hij ten slotte zweeg. Wij kwamen met de zon helrood voor de boeg opgaand in Batjoe aan, ik herinner me, dat ik me voornam goed op de groene straal te letten, alsof ik hiervan alle heil verwachtte, en ten slotte, in vage gewetenswroeging en starre vasthoudendheid besloten, me in wanhoop het voorbijgaand karakter van dit avontuur ging voorstellen, en zodoende het juiste ogenblik miste, doordat de boot intussen gedraaid was, hetgeen me een kwaad voorteken toescheen, welke gedachte ik weer verdreef door de overweging, dat godlozen een neiging tot bijgeloof vertonen, en toen stond ik aan land, tegenover Hardick, die me op dat ogenblik met zijn hoge, witte gestalte als een God der Wrake voorkwam. Op bitsere toon dan waartoe ik mij in staat had geacht, gaf ik hem te kennen, dat de Menja's naar mijn overtuiging part noch deel aan de diefstal hadden gehad en dat ik overigens het besluit had genomen, in overeenstemming met zijn voorstel, het zwaartepunt van de expeditie naar ons kamp aan de kust te verplaatsen. Hij moest maar de nodige maatregelen nemen om de rest van het materiaal en de voorraden van Latadalam naar hier te laten komen. | |
[pagina 62]
| |
‘Ik ben erg blij, dat u dat zegt, mijnheer Lazard, dan kunnen we nu echt beginnen. En ik neem aan, dat u gelijk heeft wat die onschuld van de Menja's aan de diefstal betreft. De mandoer heeft zich vanmiddag weer aangemeld, ik denk op aanraden van zijn beide makkers, die we niet gestraft hebben, en hij houdt vol, dat hij gedwongen werd het pakhuis te openen. U zult vermoeid zijn van de reis en de ellenlange onderhandelingen’, vervolgde hij, nu eerst op mijn onvriendelijke toon reagerend, ‘het is geen benijdenswaardig baantje met zulk soort kerels een gesprek te moeten voeren. Het leidt meestal tot niets en dat maakt je wanhopig.’ Zijn laatdunkende woorden ergerden me en ik zei: ‘Het onderhoud met het hoofd van de Menja's is heel aangenaam en vriendschappelijk verlopen, ik geloof niet, dat we iets van zijn mensen te vrezen hebben.’ ‘Neem me niet kwalijk’, lachte Hardick, ‘maar als ze kwaad willen, zullen we hen wel mores leren.’ Ik knikte kort, nam afscheid van hem en begaf mij naar de woning, die in de kampong voor me gereed gemaakt was. Het is misschien niet overbodig de nadruk er op te vestigen, dat ik Hardick in het geheel niet vijandig gezind was. Hoewel hij mij door zijn uitlatingen soms prikkelde, speet het mij, afgezien van het feit, dat ik mijn daden niet geheel goedkeurde, doch gedreven werd door een tot levensnoodlot verheven haat tegen de huidige beschaving en haar vertegenwoordigers, hem te moeten tegenwerken in het werk, dat zoveel voor hem betekende. Ik kon niet anders; elk ogenblik, waarop een volgende stap mij tegen de borst stuitte, hield ik mij voor, dat de poging reeds waarde had, zelfs als ik niet in aanmerking nam, dat ik in zekere zin boete deed voor mijn al te oppervlakkig leven als bemiddelaar in ongewenste zaken. Ik moet tevens toegeven, dat ik persoonlijk evenmin grote sympathie voor Hardick voelde, doch ik nam mij voor hem, mochten mijn plannen gelukken en de zijne dus mislukken, op een of andere wijze schadeloos te stellen. Ik was ten | |
[pagina 63]
| |
slotte rijk en had veel relaties, ik kon hem op vele wijzen van dienst zijn. Het lot, dat hem wachtte, kon mij dus niet tragisch voorkomen, een teleurstelling van betekenis, ongetwijfeld, werd wellicht toch te niet gedaan door de verwerving van een invloedrijke beschermer. Mijn strijd ging niet tegen hem, doch tegen de Blitono-maatschappij en daarachter de kale hoofden, hij behoefde hierbij geenszins het slachtoffer te worden, ik was in staat dat te beletten. Toch betrapte ik er mij in de loop van de volgende veertien dagen op, spijt te voelen opkomen over de getroffen afspraak met de Menja's; zeker, kooplieden hebben wel slinksere middelen toegepast om geld te verdienen dan ik nu toepaste om hun dit te beletten; het hoofd der Menja's was geen minderwaardiger bondgenoot dan een effectenmakelaar, die men gebruikt om de koers van een of ander aandeel te drukken, ik zelf had zonder gewetenswroeging medewerking verleend bij vrij wat minder onschuldige zaken; het persoonlijke contact, het feit, dat ik ditmaal mijn handen bevuilde, deed waarschijnlijk de wens in mij opkomen, dat het hoofd der Menja's mij ten slotte toch niet begrepen had en onze afspraak niet zou nakomen. Slechts de overweging, dat de weerzin om met eigen ogen de gevolgen van mijn daad te zien op lafheid berustte, hield mij ervan terug opnieuw naar Litoena te gaan en mijn opdracht te herroepen. Ik moet u deze overwegingen doen kennen en er de aandacht op vestigen, dat ik ze had voor de tragische loop der gebeurtenissen zich voltrok, om mijn daden in het juiste licht te plaatsen. Toch miste ik de moed de overval in het kamp zelf af te wachten en zo was ik, juist doordat ik de laatste dagen gepoogd had de overeenkomst met de Menja's weg te denken, zeer verrast, toen ik tamelijk vroeg in de ochtend Verspijk in draf het erf van mijn woning te Batjoe zag oprijden. ‘Mijnheer Lazard’, riep hij me toe, ‘ingenieur Hardick verzoekt u onmiddellijk naar het kamp te komen. Er is een moord gepleegd.’ Op onze rit langs het strand gaf hij me een verslag van | |
[pagina 64]
| |
deze gebeurtenissen: laat in de nacht was hij wakker geworden van een hevig gegil, had snel een paar kledingstukken aangeschoten, zijn geweer gepakt en was naar buiten gesneld. Tegelijk met Hardick had hij de kleine barak bereikt, die het dichtst bij het pakhuis stond en daar troffen zij een viertal Menja's aan, die op het punt stonden enige inlanders neer te slaan. De ingenieur had een paar maal geschoten, waarop twee der aanvallers verdwenen en een dodelijk gewond werd, de vierde, het bleek later de hoofdman te zijn, werd na een hevige worsteling door Verspijk en Hardick ontwapend en overmeesterd. Vlak bij hem lag het hoofd van de pakhuismandoer, wiens lijk op enige afstand voor de barak bij de deuropening lag uitgestrekt. Toen de ochtendschemering aanbrak, had Hardick zijn opzichter naar mij toegestuurd. Een aantal arbeiders was toen al in de bossen gevlucht, omdat zij een overval van de Menja's vreesden, die zeker een poging zouden wagen hun hoofdman te bevrijden. Verspijk had de ingenieur hierop gewezen, maar deze had zijn schouders opgehaald en gevraagd, of hij soms een betere oplossing wist en of ik dan maar niet gewaarschuwd moest worden? Hierop was Verspijk vertrokken. Hoewel ik niet geloofde, dat de Menja's zo snel ons kamp zouden aanvallen, daar ik wist, dat zij de gewoonte hadden dit alleen te doen, als zij van een grote overmacht verzekerd waren en de hoofdman, naar ik vermoedde, slechts een klein aantal krijgslieden met zich meegenomen had, voelde ik mij opgelucht, toen we het kamp binnenreden en Hardick ons tegemoet kwam. ‘Neem de wacht bij de hoofdman van me over, Verspijk’, beval hij, ‘hij zit in het kamertje van barak II, onmiddellijk schieten als hij een poging zou doen om te vluchten of als er onraad is. Wij blijven in de buurt.’ ‘Een lelijke geschiedenis, mijnheer Hardick’, zei ik, nadat ik mijn paard aan een van de arbeiders had overgegeven om er mee rond te stappen, tot het wat bekoeld zou zijn. ‘Een streep door de rekening bijna.’ Hij keek me fel aan. ‘Hoe bedoelt u dat, mijnheer Lazard?’ | |
[pagina 65]
| |
‘Ik hoor, dat een aantal arbeiders gevlucht is.’ ‘Die komen wel weer terug’, zei hij luchtig, terwijl hij de deur van mijn kantoor, naast onze woningen gebouwd, voor me openhield. ‘Op voorwaarde, dat we niet schromen strenge maatregelen te nemen.’ ‘En waaruit bestaan die?’ vroeg ik, plaats nemend achter mijn bureau, waar ik mij veilig achtte voor zijn gespannen blik. Hij liep een paar maal heen en weer en ging daarna op een punt van een stoel zitten. ‘Als we hem hier houden, wordt hij bevrijd, vrijwillig door onze arbeiders, die bang zijn voor een wraakneming als tegen de pakhuismandoer. Brengen we hem naar Batjoe, dan wordt hij ook bevrijd, want daar zijn ze even bang voor de Menja's als hier, in Latadalam idem idem. De gezaghebber komt daar bovendien slechts eens in de twee maanden, hij is net weg, dus we kunnen hem pas over zes weken verwachten, bovendien mag hij geen rechtspraak uitoefenen. Op moord staat doodstraf of lange gevangenisstraf, maar die laatste kunnen we dus niet toepassen, want voor die tijd is hij al ontvlucht of bevrijd. Laten we dit toe, dan kunnen we hier wel inpakken, dan krijgen we geen enkele arbeider terug, integendeel, de schamele rest pakt eveneens zijn biezen. We moeten een voorbeeld stellen.’ ‘U wilt hem toch niet in koelen bloede vermoorden?’ vroeg ik verbaasd. ‘Het spijt me, dat ik hem vannacht niet neergeschoten heb, maar de maan was in haar laatste kwartier, ik had een onschuldige kunnen raken’, zei hij, mijn vraag ontwijkend. ‘Ik heb hem ondervraagd, maar er is niets uit hem te krijgen. De gewonde was mededeelzamer; voor hij de laatste adem uitblies, beweerde hij, dat hij een gesprek tussen u en de hoofdman heeft afgeluisterd. Volgens zijn zeggen zou u de hoofdman er toe aangezet hebben het magazijn te plunderen. Belachelijk natuurlijk, maar ik zou die bewering toch liever niet voor de gezaghebber willen herhalen. Dan wordt zoiets vastgelegd. Ik heb de tolk, die u meegenomen hebt naar de Menja's en die hier werkt, zoals u weet, gesproken | |
[pagina 66]
| |
en deze zei, dat hij slechts het allereerste begin van uw onderhoud met de hoofdman had bijgewoond, maar dat u daarna alleen met hem gesproken hebt. De mogelijkheid bestaat, dat u zich niet duidelijk hebt uitgedrukt, dat hij u verkeerd begrepen heeft, dat men u verkeerd heeft willen begrijpen. In zulk een geval is het gewoonte zich uitsluitend van een tolk te bedienen. De hoofdman had een geweer bij zich, dat u hem gegeven hebt. Geschenken aan inlanders bestaan nooit uit moderne wapens.’ Hij stond op van z'n stoel. ‘De moord op de pakhuismandoer blijft een moord, maar de verklaringen van de gewonde zijn door mij opgetekend. Wij moeten deze geschiedenis in ons rapport vermelden en de maatschappij zal zeker inzage van de stukken vragen.’ Hij veegde met zijn hand over zijn hoofd. ‘Het is hard het u zo te moeten zeggen, mijnheer Lazard, maar dit zijn de feiten.’ Ik legde mijn handen voor mij uitgespreid op tafel en keek hem recht in zijn gezicht. ‘Een zware beschuldiging, mijnheer Hardick,’ zei ik streng, “alleen gegrond op de verklaringen van een...”’, ik aarzelde even, ‘inlander.’ ‘Geen beschuldiging, mijnheer’, verzekerde hij snel. ‘Ik persoonlijk geloof er niet aan, behalve dan, dat u mogelijk onvoorzichtig gehandeld hebt, als ik het zo mag zeggen. Ten slotte kon u, onbekend als u bent met de toestanden in Indië, een fout begaan. Ik had u op uw bezoek naar de Menja's moeten vergezellen. Het is dus mijn schuld, dat dit gebeurd is. Het is ondenkbaar, dat men aan de beweringen van de gewonde ook maar enig gewicht zal hechten. Het is nu duidelijk, dat de Menja's ook de eerste diefstal begaan hebben, anders had de hoofdman de pakhuismandoer niet vermoord. Uit alles blijkt hun onbetrouwbaarheid. Maar ik zou u een blamage willen besparen.’ ‘Ik ben u erkentelijk voor uw bezorgdheid te mijnen opzichte, mijnheer Hardick,’ zei ik scherp, ‘maar ik ben heus wel in staat mij zelf te verdedigen, als dat nodig mocht zijn. Het is overigens niet zeker, dat de | |
[pagina 67]
| |
hoofdman de pakhuismandoer heeft vermoord, omdat deze hem verraden heeft, hij kan ook beledigd geweest zijn over de ongegronde en laffe beschuldiging, het kan zelfs toeval geweest zijn, dat hij deze man nu juist heeft gedood. Kende hij de mandoer? Hij was afkomstig uit Latadalam.’ ‘Die kerels kennen elkaar allemaal’, meende Hardick achteloos. ‘Moord is geenszins zeker, want het is de vraag of men van voorbedachten rade kan spreken. U kunt weten, hoe snel op een gegeven ogenblik een inlander, wiens vader er nog een eer in stelde hoofden te verzamelen en die zelf, wie weet, het verbod ook menigmaal overtreden heeft, er toe komen kan de wetten, waar hij zelf de draagkracht niet van begrijpt, te schenden. De mandoer kan zich verzet hebben, ik bedoel, hij kan ontdekt hebben, dat dieven om het pakhuis slopen, naar buiten zijn gegaan en daar in zekere zin bij toeval neergeslagen zijn.’ ‘Dan moet de hoofdman daarna de smaak te pakken hebben gekregen en de barak binnengedrongen zijn om nog een paar hoofden te halen’, vulde Hardick aan. ‘Een gevaarlijk mannetje.’ Hij zweeg even, alsof hij zich moest bedenken op iets wat hij had willen zeggen, maar ik gunde hem hiertoe geen tijd. ‘Het feit, dat door een fout van mij een zo ernstige situatie ontstaan is: een man vermoord en een ander hiervan beschuldigd, mag mij in geen geval ertoe leiden deze fout nog groter te maken door de beschuldigde zonder vorm van proces terecht te stellen. Bovendien zouden we, als we het al deden, op de gerechtvaardigde wraak van de Menja's moeten rekenen.’ ‘Het lijkt wel, alsof u werkelijk aan hun zijde staat’, meende hij wrevelig, doch hij herstelde zich meteen en voegde erbij: ‘Neemt u me niet kwalijk, zoiets mag ik niet zeggen. De afgelopen nacht was nogal spannend, u begrijpt, dat ik op het ogenblik niet helemaal mezelf ben. Er staat ook zoveel op het spel.’ Hij keek nu verstrooid voor zich uit. ‘Kijk’, zei ik opstaande, omdat ik mij na zijn te snel | |
[pagina 68]
| |
geuite beschuldiging meester voelde van de situatie. ‘Wij mogen de man zijn gerechte straf niet onthouden. Mocht bij het verhoor uitkomen, dat mij voor een deel schuld treft, dan zal ik de consequenties daarvan moeten aanvaarden en vermoedelijk ontheffing van mijn opdracht vragen. Het is jammer, maar daar is niets aan te doen. Om echter verzekerd te zijn, dat de man veilig naar Batjoe en Latadalam komt, zou ik u willen voorstellen zelf met het transport mee te gaan.’ Ineens had hij zijn vroegere gedachtengang hervonden. ‘Maar als hij ontvlucht, mijnheer Lazard? Op weg, of in Batjoe of in Latadalam; dan kunnen we hier wel inpakken. Het was heus niet mijn bedoeling me met uw zaken te bemoeien, ofschoon het behalve voor u ook voor de maatschappij beter was als gebeurtenissen als deze niet ruchtbaar werden, het is vooral onze positie. We krijgen geen arbeiders meer, die hier willen werken. Ons prestige is naar de maan.’ ‘Er is geen sprake van, dat wij een man, wie dan ook, hier zonder vorm van proces kunnen doodschieten, al stond het belang van tien maatschappijen en twintig Lazards op het spel’, zei ik op vaste toon. ‘Het beste is, dat u zich gereed maakt de man zo snel mogelijk te vervoeren, want het is niet onmogelijk, dat de Menja's een poging zullen wagen hem vannacht te bevrijden.’ ‘En wilt u dan hier blijven?’ vroeg hij. ‘Ik heb Verspijk bij me en bovendien is de gevangene dan immers al in Batjoe.’ Uitgeput, doch voldaan, liet ik me traag in mijn stoel zakken, terwijl ik hem het plein tussen de barakken zag oversteken. Hij wist niet, hoe dicht ik in de aanvang van het gesprek bij een rondborstige bekentenis gestaan had, een bekentenis, die hem slechts gesterkt zou hebben in zijn voornemen de hoofdman zonder vorm van proces terecht te stellen, aangezien mijn argumenten dan niet het minste gewicht in de schaal gelegd zouden hebben. Hoe blij was ik mij tegenover deze jongeman niet te behoeven rechtvaardigen, hij zou niets van mijn beweegredenen begrepen hebben en mij in alle beleefdheid zijn verachting hebben getoond. Hoe | |
[pagina 69]
| |
gelukkig was ik het leven en de vrijheid van de hoofdman gered te hebben, want dat hij weldra bevrijd zou worden, daaraan twijfelde ik geen ogenblik; hij was immers veel meer mijn werktuig dan mijn medeplichtige geweest. En ten slotte: het kamp, het onderzoek, de expeditie waren tot mislukking gedoemd. Zozeer werd ik die middag door aangename gedachten beziggehouden - ik zat zelfs bij wijze van tijdverdrijf te overwegen, hoe alles verlopen zou zijn, indien ik bijvoorbeeld de eis gesteld had met de gewonde, als hij nog niet gestorven was, geconfronteerd te worden om te zien of hij zijn beweringen omtrent mijn toestemming tot de diefstal zou handhaven - dat ik aangenaam verrast was, toen ik Hardick, die om een uur of twee vertrokken was, het kamp binnen zag rijden. Hij liet zich loom uit de zadel zakken, terwijl hij anders gewoon was er haastig uit te springen en terwijl hij op het kantoor aan kwam lopen, merkte ik op, dat hij somber voor zich uitkeek. Het waren dode ogen, die mij aanstaarden, toen hij in de deur verscheen. ‘U zult me op mijn woord moeten geloven, mijnheer Lazard, want ik kan het niet bewijzen. Ik heb de gevangene bij een poging om te ontvluchten moeten neerschieten.’ Ik sprong op en even draaide de kamer: ‘Dat is...'’ ‘Neen, zegt u het niet’, viel hij me in de rede. ‘Nog geen zes kilometer voorbij de verbrande kampong was hij al los. Waarschijnlijk door onze eigen mannen los gemaakt. Op een gegeven ogenblik waren ze ten minste verdwenen en de gevangene nam een sprong en rende in de richting van de begroeide rotsen. Daar lag een bemande boot. Ik had geen keus. Ik kon hem te paard niet meer inhalen, hij was er geen tien meter vandaan.’ ‘Dat kwam u goed van pas. Nu hebt u uw zin’, zei ik. ‘Ik kan mij verder niet verdedigen, mijnheer Lazard. Ik zou mij ten hoogste kunnen beroepen op de inlanders, die me vergezelden, maar die zijn gevlucht en komen niet terug.’ ‘U hebt het lijk laten liggen?’ ‘Ja, het lichaam kon ik hun daarna niet betwisten.’ | |
[pagina 70]
| |
‘Ik moet u geloven, mijnheer Hardick’, zei ik strak, ‘hoezeer de schijn ook tegen u is. Maar zelfs als het letterlijk waar is wat u vertelt, kan ik uw daad niet billijken.’ ‘Ik had het schot gelost, voor ik het wist’, bekende hij openhartig. ‘U had hem beter kunnen laten lopen.’ ‘Misschien wel, mijnheer,’ gaf hij toe, vergetend dat hij enkele uren geleden de dood van de hoofdman had geëist. ‘Ik voelde mij verantwoordelijk voor het leven van deze man’, vervolgde ik. Hij keek me vragend aan. ‘Het is zelfs de vraag of zijn volk me niet voor zijn dood verantwoordelijk stelt, ik die met hem onderhandeld heb.’ Ik zag de man weer voor me, met gekruiste armen naast me zittend, de vochtige, ernstige ogen op me gericht, niet helemaal mijn bedoelingen begrijpend, doch vertrouwend op mijn macht hem bescherming te verlenen als dat nodig mocht zijn. ‘Had u dan werkelijk...’ De onafgemaakte zin zweefde een ogenblik tussen ons als een reeds uitgesproken gedachte. Ik schudde ontkennend het hoofd, hoezeer ik een seconde geleden van plan geweest was ja te knikken. ‘Ik stel me alleen voor, hoe groot mijn schuld is als hij uit mijn woorden werkelijk iets anders heeft kunnen opmaken, iets anders dan ik bedoelde. Je had daar rekening mee dienen te houden, Hardick.’ ‘Ik heb er geen ogenblik aan gedacht. Trouwens’, hij veerde op, ‘de vent had een moord gepleegd. Ik heb er spijt van, ik heb niet gewild, dat het zo gegaan is, maar nu het eenmaal gebeurd is...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ze zullen u er nooit voor verantwoordelijk stellen, mijnheer Lazard’, zei hij op geruststellende toon en zo joviaal bijna, dat ik er aan twijfelde of hij me wel begrepen had of had willen begrijpen, ‘ze hebben het mij zien doen.’ De ragfijne verstandhouding was verbroken en had weer plaats gemaakt voor de toon van het dagelijkse | |
[pagina 71]
| |
verkeer, die van mijn kant nu echter iets warmer was geworden. ‘De begrafenis van een hoofdman heeft in deze streken vele hoofden doen vallen, jongen’, zei ik. ‘Wees in elk geval voorzichtig.’ ‘Kom, kom mijnheer’, lachte hij. ‘Dat zal zo'n vaart niet lopen. Ik ben een blanke.’ ‘Ik zou je toch aanraden een paar dagen of zelfs weken weg te gaan.’ ‘En mijn werk opgeven? En de arbeiders tonen, dat ik bang ben voor de wraak der Menja's? Dat meent u niet, mijnheer Lazard. Dan zien we hier nooit één terug. De blanda kent geen vrees.’ Of hij ze kende of niet, in elk geval toonde hij er niets van de volgende dagen, nam geen bijzondere voorzorgsmaatregelen als hij uitging, hoewel ik hem eens onwillekeurig naar zijn geweer zag grijpen, toen wij, voorbij een aantal struiken komend, daarin iets hoorden ritselen, Het bleek een wild varken te zijn en hij glimlachte enigszins beschaamd. De arbeiders waren intussen weer voor een goed deel, de helft ongeveer, teruggekomen en Hardick verwachtte, dat over een maand allen wel weer verschenen zouden zijn. Intussen was ik helemaal niet gerust over de schijnbaar zo rustige houding van de Menja's en toen Hardick dan ook een week na de dood van de hoofdman om vier uur nog niet verschenen was, terwijl hij me gezegd had voor twaalf uur terug te zijn, ging ik er op uit om hem te zoeken. Dit kon ik onopvallend doen, omdat ik gewoon was op dit uur van de dag een ritje te maken. Hij had me de route precies beschreven, eerst een eind het pad, dat de oostelijke grens van het koelitveld vormde en naar het Zuiden liep, dan over de kale vlakte, waar ik hem onmogelijk kon missen, door een rand laag hout, waarin slechts enkele paden waren uitgehakt en dan bij de landtong langs het strand terug. De kale vlakte was het doel van zijn tocht, hij wilde een paar monsters van de grond nemen om deze te onderzoeken. Hij was te voet, de gehele tocht was nog geen vijf paal en de monsters zou hij aan de rand van een moerassig sagobos achterlaten, dat in een valleitje ten Noordoosten | |
[pagina 72]
| |
van de vlakte lag, bij een beekje, dat door het dal daar stroomde. Ik ging te paard, het pad langs, het koelitveld af, over de vlakte, voorbij het sagobos, waar ik de bodemmonsters vond, door het lage hout. Ik zag hem van verre liggen, juist voor het pad, dat vlak bij de landtong op het strand uitkwam, ik had iets te veel rechts gehouden. Over zijn onthoofd lichaam kropen talloze insecten en een groene grasslang schoof langs een schoen. Op de grond lag een bruine massa reeds verdroogd bloed. Hij moest een paar uur dood zijn. Zijn geweer was weg en de wijsvinger van zijn rechterhand was afgesneden en verdwenen. Zonder een ogenblik te aarzelen, zonder het voor en tegen te overwegen, tilde ik hem op en droeg hem naar de landtong, waar ik hem onder varens neerlegde, terugging, mijn paard aan een lage palm vastbond, en opnieuw naar de plaats, waar ik het lichaam had achtergelaten, liep. Ik nam hem weer op en sleepte hem verder de landtong op, zonder na te denken, hardnekkig, terwijl taaie takken mij tegen het lijf zwiepten en de dorens mijn handen openkrabden. Ik trok handschoenen aan om mijn handen te beschermen, ik had ze altijd bij me, ouder gewoonte misschien, ging nu voorzichtiger te werk, zorgvuldig ervoor oppassend niet te veel besmeurd te worden. Zo kwam ik na lange tijd heel stil, heel ingespannen geworsteld te hebben op het minder dicht begroeide gedeelte, waar vlijmscherpe uitsteeksels van de koraalkalkformatie door mijn schoenen drongen, vooral daar ik nu bezwaard was met het volle gewicht van Hardick's lichaam. Doch ten slotte bereikte ik het punt, waar mijn ogen al die tijd op gevestigd waren gebleven, een lange, lage roodgrijze rots aan één kant steil afdalend, loodrecht kon men wel zeggen, vroeger misschien een eiland voor de kust, dat door de koralen aan het vasteland verbonden was. De afstand tot het water was nog geen twee meter, maar ik schrok van de plons en vluchtte, voorzichtig, vlug, bezeten, als achtervolgd door de dode en omkijkend naar wielingen in het water, over de kalksteen- | |
[pagina 73]
| |
naalden. Op twintig meter afstand achter me golfde het water zachtjes, misschien één of tweemaal, daarna een harde klap, waarvan ik hevig schrok, een groot schelpdier, waarvan de schalen op elkaar sloegen, ik keerde mijn voeten plat neerzettend terug en zag hem niet meer. Het duurde enige minuten voor ik me weer kon bewegen, het was onheilspellend stil na die laatste klap en het leek me of alle haaien ter wereld zich verzamelden om me de doortocht te betwisten. Ik bleef precies op het midden lopen, elke keer mijn pas inhoudend als een naald onder mijn voeten afknapte en kwam eindelijk weer op het bredere, begroeide gedeelte. Takken en dorens vermijdend sloop ik moeizaam met knikkende knieën voort, en begon aan het strand gekomen mijn sporen uit te wissen in het zand. Ik bracht mijn paard terug naar de kale, stenige vlakte, bond het daar vast, liep terug, scherp uitkijkend naar afgeknapte takken in het lage hout, nam een paar dode twijgen op, omdat mijn handen de hitte van het zand niet konden verdragen en bezemde het verleden weg. Weg, weg Hardick, weg haaien, weg haaien, weghalen, weghalen werd het en toen was het gebeurd. Ik reed langs de weg, die ik gekomen was, gooide de bodemmonsters in het moeras, reed het kamp om ten einde aan de westkant te geraken en vroeg, bij de barakken aangekomen, naar Verspijk. Men vertelde me, dat hij nog op de middenweg bezig was en ik liet hem halen. In een schoon pak ontving ik hem op mijn kantoor en zei hem, dat Hardick wel wat lang uitbleef voor een tochtje van nog geen twintig kilometer. Of het niet raadzaam was een paar mensen uit te zenden om hem te zoeken? De inlanders gingen niet graag die kant op, meende hij. Nu dan wij tweeën, elk met een stuk of vier man. Het werd echter al donker en we moesten ons onderzoek uitstellen. Die nacht verscheen hij niet en hoewel we de gehele volgende dag zochten, vonden we geen spoor van Hardick en moesten wel aannemen, dat hij zich te ver in het moeras gewaagd had of in de rivier verdronken was. Reeds een week daarna nam ik de nodige maatregelen om het kamp op te breken, | |
[pagina 74]
| |
met instemming van Verspijk, die met de weinig overgebleven arbeiders geen kans zag het werk tot een goed einde te brengen. ‘Er rust geen zegen op, mijnheer’, zei hij bijgelovig. ‘En de resultaten waren de laatste week minder dan we aanvankelijk hadden verwacht.’ Ook het kamp in het Zuiden aan de bocht van de rivier werd opgeheven en ik belastte de twee blanken met het toezicht op het transport van het materiaal en de voorraad naar Latadalam en zo terug naar de plaats van herkomst. Ik zelf bleef nog na hun vertrek in Batjoe, wachtend op het ogenblik, dat de Menja's zouden vernemen, dat het kamp opgebroken was, en als vroeger zouden verschijnen om hun producten ten verkoop aan te bieden. Het duurde een dag of tien vóór ik één van hen de boodschap aan de zoon van de hoofdman mee kon geven, dat ik hem wenste te spreken. Hij verscheen, op de door mij aangegeven plek aan de kust en hier bracht ik hem aan het verstand, dat de moord op Hardick niet vervolgd zou worden, dank zij mij. Mocht hij echter uit de omstandigheid, dat hij niet gestraft werd, de conclusie trekken, dat hij nu straffeloos de bewoners van de Noordkust van Nabatoe kon overvallen, dan zou ik hem en zijn volk weten te treffen. Zou de gezaghebber onderzoek doen naar de gebeurtenissen, die zich hier hadden afgespeeld, dan was het van het grootste belang niets los te laten, nòch over mijn bezoek aan zijn vader, nòch over diens dood of over de dood van Hardick. Hij scheen dankbaar te zijn en ik gaf hem de aan zijn vader beloofde vijfhonderd gulden ten afscheid. Ik vertrok nu naar Latadalam en wachtte op de gezaghebber, die ik er van wist te overtuigen, dat het raadzaam was geen verdere stappen te ondernemen. Trouwens, er waren immers geen termen aanwezig dit te doen: de hoofdman was dood, maar Hardick was verongelukt en hoe minder erover gezegd werd hoe beter. Ik had de tijd, die ik in Batjoe en Latadalam moest doorbrengen, intussen goed besteed door de dagrapporten van Hardick te vervalsen, waardoor de uit- | |
[pagina 75]
| |
komst van het bodemonderzoek veel ongunstiger werd dan met de werkelijkheid overeenstemde en zo kostte het me, in Holland aangekomen, weinig moeite de directie van de Blitono Maatschappij ervan te overtuigen, dat het geen zin had op Nabatoe naar tin te zoeken. ‘Ik had’, Lazard's stem klonk mat en vermoeid bij deze laatste zin, ‘mijn doel bereikt.’ Andries Degaay stond op. ‘Zullen we aan het dek gaan?’ stelde hij voor. ‘Het wordt me hier te benauwd. De zon komt trouwens over een kwartier op’, vervolgde hij met een blik op zijn horloge. Zonder antwoord af te wachten verliet hij met haastige stappen de bar en stormde bij twee treden tegelijk de smalle trappen met koperen tredenbeslag op. Boven gekomen viel hij neer in een stoel alsof de inspanning zijn laatste krachten gevergd had. Even later zag hij het hoofd van Lazard zonder lichaam boven de rand van het dek verschijnen, met een riem om de hals, een afhouwbaar, een afschopbaar hoofd, afgehouwen, weggetrapt als een voetbal, maar het lichaam volgde te snel, aan de riem hing een kijker; kijker, riem en lichaam slingerden op hem toe, kwamen vlak bij hem, lieten af. ‘U had het lichaam niet voor de haaien moeten werpen’, zei hij toonloos. ‘Zoiets doet men niet als blanke.’ ‘Ik had geen andere keuze, als ik het niet gedaan had, zou er nog meer bloed gevloeid hebben, inlands bloed vooral.’ Andries zweeg en keek ingespannen naar de horizon. Op het ogenblik, dat de eerste stralen van de zon aarzelend, doch hel reeds over het zacht rimpelende water schoten, keerde hij zich om en zei: ‘U weet natuurlijk, mijnheer Lazard, dat ik Hardicks broeder ben.’ De ander knikte. ‘Halfbroeder, liever gezegd’, verbeterde hij. ‘U en hij hadden dezelfde moeder. Zijn vader was gestorven en zijn moeder is in Holland hertrouwd.’ ‘U weet ook, dat ik in opdracht van de Blitono Maatschappij op weg ben naar Nabatoe?’ ‘Ook dat weet ik.’ ‘U is mij gevolgd?’ Lazard had zich omgewend naar bakboord en Degaay | |
[pagina 76]
| |
kwam naast hem staan. De ochtendwind woei hem in het gezicht. Op het dek achter hem begonnen zich hun schaduwen af te tekenen, hetgeen hij zag, toen hij omkeek, lange schaduwen, zonder hoofd, met het hoofd in zee, bij de haaien. ‘Ik ben u nagereisd en heb in Hongkong dezelfde boot genomen. Nabatoe...’ Hij wees vooruit. ‘We komen langs de uiterste Westpunt. Voorbij Latadalam, maar dat is niet te zien.’ ‘Ondanks uw vervalste rapporten wordt het ontgonnen’, zei Andries Degaay. ‘Mijn broeder heeft behalve deze ook een paar brieven geschreven naar huis, naar ons, waarin hij van zijn vondsten gewag maakte en waarin hij mijn moeder op het hart drukte mij vooral voor mijningenieur te laten studeren, want dan wachtte mij een grote toekomst. Hij schreef ook geestdriftig over u, mijnheer Lazard.’ ‘Batjoe ligt aan de Noordkust, dat is niet te zien.’ De ander nam zijn kijker en zette die voor zijn ogen. ‘Waarom bent u mij gevolgd, mijnheer Lazard?’ ‘Ik hoorde van de directie, dat ze op uw aandringen en op grond van Hardicks brieven een kleine expeditie had uitgerust. Om u een kans te geven. U hebt goed werk verricht in de korte tijd, dat u bij de Blitono Maatschappij in dienst was’, sprak de ander, zonder de kijker van zijn ogen weg te nemen. ‘Maar waarom bent u mij gevolgd?’ Zonder erbij te denken deed hij een stap in de richting van de riem, de riem om de hals, even aantrekken, weg Lazard, weghalen, weg hoofd. Lazard legde zijn handen op de reling en keerde zich nu naar hem om. ‘U hebt mij niet begrepen’, zei hij zacht. ‘Dit was een biecht. Ik bied u mijn hulp aan. De enige blanke, die op goede voet staat met de Menja's, die hun tegenwoordig hoofd een onschatbare dienst heeft bewezen, ben ik. Zonder mij zult u daar alleen maar tegenwerking ondervinden. Daarom ben ik u gevolgd. Om u te helpen. Ik heb spijt, zoal geen berouw, misschien.’ ‘U bent de enige, die mij de uitvoering van mijn plannen zou kunnen beletten’, zei Degaay. | |
[pagina 77]
| |
‘Ook dat’, gaf de ander toe. ‘Het is een kwestie van vertrouwen.’ Hij zette zijn voet op de wit geschilderde sport van de reling, liet de andere volgen en klom met één hand de kijker voor zijn gezicht houdend daarna op de tweede dwarsroede. ‘De kust is nu duidelijk te onderscheiden’, zei hij, op Degaay neerkijkend. ‘Wilt u ook eens zien?’ ‘Neen’, antwoordde deze, ‘U mag wel oppassen. Die stand is niet ongevaarlijk.’ De ander lachte, keek weer even omlaag en zei: ‘Een kwestie van vertrouwen.’ Nauwelijks had hij de kijker echter weer voor zijn ogen gebracht of hij wankelde, even onzeker. Degaay schoot toe en stak zijn hand uit, hij voelde het droge linnen in zijn palm, dan schoot een voet rakelings langs zijn gezicht. ‘Man over boord’, schreeuwde hij met rauwe stem. In het water ontwaarde hij een witte vlek, een wit lichaam met een zwarte striem aan de hals. Twee donkere vlekken, donkere lichamen, schoven pijlsnel erop af. ‘Man over boord’, huilde hij woedend en angstig. Het water werd woelig van schroef en vinnen, in de schuimende wielende kolken, nu reeds ver naar achteren kon hij niets meer onderscheiden. Er werd een boot uitgezet, toen het schip was bijgedraaid. ‘Niets meer aan te doen, mijnheer’, zei de tweede stuurman, toen hij weer aan boord kwam. ‘Ik zag het gebeuren, de haaien hadden hem meteen te pakken. U was erbij, nietwaar’, vervolgde hij tegen Degaay, die zich bij de kleine groep slaperige passagiers had gevoegd, die verslagen aan bakboord stonden te wachten. ‘U wilt zeker vanochtend wel even naar de kapitein gaan om hem te vertellen, hoe het ongeluk zich heeft toegedragen. U kon hem zeker niet grijpen.’ ‘Ik heb het geprobeerd’, stotterde Degaay, ‘Ik raakte hem nog aan. Ik, ik...’ De stuurman had blijkbaar geen antwoord verwacht, want hij had zich reeds omgedraaid. ‘Ik duwde’, mompelde Degaay binnensmonds, ‘ik heb misschien geduwd. Ik weet het niet. Hij wankelde met opzet, om me met zijn schuld te belasten. Om die over te dragen. Om me | |
[pagina 78]
| |
op de proef te stellen, duwde hij, liet hij me duwen, ik weet het niet.’ Versuft ging hij op een bank zitten. ‘U ziet bleek’, zei een van zijn reisgenoten. ‘Zoiets pakt je aan. Ik zal een glas water voor u halen.’ |
|