De stem in de woestijn
(1955)–Rein Blijstra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
‘Je moet het natuurlijk zelf weten, maar ik zou je aanraden mee te gaan. Het is de kans van je leven.’ Ondanks zijn gemakkelijke, om niet te zeggen luie houding in de fauteuil aan de haard, zag Reynhoudt Boelen er wilskrachtig, ja indrukwekkend uit. Zijn lange benen kregen plotseling een breed bovenlijf, nu hij zich even oprichtte en met zijn felle, grijze ogen Eduard Leyenhorst recht in zijn gezicht keek. Een athletisch gebouwd man, die kennelijk het grootste deel van zijn leven buitenshuis doorbracht, polospeler, jager, zeiler, een man die gemakkelijk met grote zakenlieden omgaat en hun belangstelling weet te wekken voor zijn ondernemingen. Een zakenman der wetenschap, meende Eduard Leyenhorst, enigszins geringschattend, hoewel hij niet kon ontkennen, dat door Boelens toedoen in een ommezien dingen gebeurden, welke anders eerst na jaren moeizame onderhandelingen, talloze verzoekschriften en bedelpartijen tot stand kwamen. Door zijn toedoen wel te verstaan, want op zuiver wetenschappelijk gebied had hij zelf nog niet veel bereikt: tot nu toe had hij zich beperkt tot het leveren van allerlei moeilijk te verkrijgen roofdieren, exotische vogels en dergelijke aan het Museum voor Natuurlijke Historie, een bezigheid, die hem blijkbaar volkomen bevredigde, behalve dan dat hij zich als ideaal gesteld had een aantal zalen in te richten, waarin de flora en fauna van een Zuidafrikaans, Thibetaans of Australisch landschap ‘natuurgetrouw’ en ‘in haar natuurlijke omgeving’ zou worden vertoond. Eduard kon niet nalaten te glimlachen als hij zijn vriend vol geestdrift hoorde zeggen, dat hij in zijn nauwgezetheid zelfs zover wilde gaan ècht grint of steenslag of wat het dan ook mocht zijn, uit het land van herkomst mee te willen nemen voor zijn wetenschappelijke diorama's, zelfs de modder moet echt zijn, placht Reynhoudt Boelen te zeggen, om de bezoeker van het museum een juist denkbeeld te geven van het vreemde landschap, waarin de tentoon- | |
[pagina 8]
| |
gestelde dieren leefden. Natuurlijk, hij was er niet tegen, dat het publiek op de goede wijze werd voorgelicht en zoiets had waarschijnlijk zijn paedagogisch, zijn maatschappelijk nut, maar hoe een wetenschappelijk geschoold man bij dit hoger soort kermisgedoe bevrediging kon vinden, was hem een raadsel. Intussen kon hij niet ontkennen, dat men zulk soort ‘resultaten’ moest tonen om geld bij elkaar te krijgen voor de kostbare expedities, welke Olivier Reynhoudt Boelen op touw zette. En deze expedities hadden ook groot wetenschappelijk succes, want zo dwaas was zijn vriend nu ook weer niet, dat hij zich niet bewust was van zijn tekortkomingen op velerlei gebied en hij zorgde er daarom steeds voor een staf van uitstekende medewerkers met zich mee op reis te nemen. Zo uitgelezen was deze staf, dat men het als een grote eer mocht beschouwen uitgenodigd te worden. Bovendien bracht de uitnodiging met zich mee, dat men in staat werd gesteld geheel zelfstandig onderzoek te verrichten naar dingen, die nu eenmaal nergens anders te bereiken waren dan op een expeditie, zodat men gelegenheid kreeg zijn bekwaamheid te tonen. Iemand, die met Reynhoudt Boelen meeging, zo luidde het algemeen oordeel, was professor of wèrd het binnen korte tijd na zijn terugkomst, het betekende de beslissende stap voor de academische loopbaan, welke de uitverkorene een leven van uitsluitend wetenschappelijke arbeid verzekerde. En nu was de grote man zelf, persoonlijk, hoogst eigenhandig en in al zijn glorie, Eduard komen opzoeken, om hem uit te nodigen met hem mee te gaan. Hij vulde de kleine kamer met zijn meer dan levensgrote gestalte, zijn sterke, zij het ook niet opvallend luide stem en nog geen vijf minuten geleden was hij een enorme gladgeschoren Sinterklaas geweest, die met een ongelofelijk cadeau was komen aandragen en daar zo al geen dankbaarheid, dan toch de onvermijdelijke gelukkige stemming van wilde oogsten. In zijn vreugde had Eduard er zijn vrouw bij gehaald en Olivier had haar uitgelegd, welke perspectieven zich voor haar man zouden openen, als hij dat in palaeontologisch opzicht zo rijke en belangwekkende gebied, West-China en Mongolië, zou ‘inventariseren’, zoals | |
[pagina 9]
| |
Olivier het noemde en Eileen was ook enthousiast geworden en alsof de zaak al beklonken was, hadden ze toen wat nagepraat. ‘Een jaar blijven jullie dus weg’, had Eileen uitgerekend. ‘En over twee maanden vertrekt de expeditie. Dan is de baby dus al tien maanden als Eduard terugkomt.’ De laatste schrok even bij die woorden: tijdens zijn gesprek met Olivier was het hem steeds geweest, alsof een vage hindernis, een onzichtbare slagboom hem van de uitvoering van hun plannen scheidde, hij had zich veilig gevoeld aan deze kant van die slagboom en was, werktuiglijk vragend en antwoordend, op het voorstel ingegaan zonder zelf nog mee te doen, in het besef, dat de beslissende stap nog niet gedaan, de laatste moeilijkheid nog niet overwonnen was. En nu sprak Eileen al alsof hij, pardoes in het water gegooid, mee moest zwemmen. En dat terwijl hij zich nu eerst door haar woorden bewust werd, waarom hij bij zichzelf althans, hoewel hij in zijn woorden reeds had toegestemd, nog steeds aarzelde. Want enkele jaren geleden had Eileen ook een kind verwacht en het had maar weinig gescheeld of zij had haar leven ingeboet bij de miskraam, die plotseling al hun hoop de bodem had ingeslagen. Zelf was zij er zich niet van bewust geweest, dat zij gevaar had gelopen, de dokter en hij hadden dat zorgvuldig voor haar verborgen gehouden, maar hij herinnerde zich nog de woorden van de specialist: ‘In haar geval zal de bevalling altijd tamelijk moeilijk zijn en in de eerste jaren niet zonder gevaar.’ Zij hadden zijn advies ingewonnen, nu enige maanden geleden, en hij had hen gerustgesteld, neen bepaald gevaarlijk zou het wel niet zijn, tenzij zich onvoorziene complicaties voordeden, maar hij ried Eileen aan wel voorzichtig te zijn tijdens haar zwangerschap en zijn gezicht stond, meende Eduard, nog al bedenkelijk, toen zijn vrouw daar luchtig overheen praatte en verklaarde, dat ze zo hevig naar een kind verlangde. ‘Ik moet dat geslagen gevoel kwijtraken’, had ze na het bezoek aan de arts tegen Eduard gezegd, teder en trots tegelijk, ‘als we nu geen kind meer kregen, zou ik altijd het gevoel houden, dat ik te kort geschoten was, geen | |
[pagina 10]
| |
volwaardige vrouw, mismaakt bijna.’ Zo was bij, de betrekkelijke juistheid van haar standpunt inziende, gezwicht, zich voornemend haar goed in het oog te houden. En nu ineens was hij, reeds voor hij het besefte, door anderen van dat vaste voornemen afgebracht. ‘Ik heb daar nog niet aan gedacht’, begon hij, zich plotseling weer achter de slagboom plaatsend, ‘het denkbeeld, dat er iets met je zou gebeuren, terwijl ik er niet bij was, Eileen, staat me niet aan. Ik geloof niet, dat ik rustig zou kunnen werken.’ ‘Er gebeurt niets met me’, verzekerde zij vol vertrouwen, ‘en bovendien op zo'n reis ben je immers niet verder van me vandaan dan in de gewone omstandigheden, elk ogenblik van de dag kun je verbinding met me krijgen door de radio. Als je bij me bent kun je, mocht er werkelijk iets ernstigs voorvallen, ook niets doen. Het contact behoeft niet minder te zijn dan wanneer je 's morgens naar je laboratorium gaat en 's avonds terug komt.’ ‘Het spijt me, dat ik u hierin moet teleurstellen, mevrouw’, zei nu Reynhoudt Boelen, enigszins gereserveerd, plotseling al te correct van toon, ‘we nemen weliswaar een ontvangapparaat mee, maar dat gebruiken we alleen voor het tijdsein, dan kunnen we precies de lengtegraad bepalen waarop we ons bevinden en tevens onze chronometers controleren. Op radioberichten van de familie der expeditieleden ben ik, eerlijk gezegd, niet gesteld. Neem aan, dat we, honderden, ja duizenden kilometers van onze vrouwen en kinderen verwijderd, horen, dat één van hen ernstig ziek is geworden, ja zelfs gestorven is. We staan dan volkomen machteloos, degene, wien het aangaat kan niet terug, en het is duidelijk, dat hij na het vernemen van zulk een tijding niet meer behoorlijk zal kunnen werken. Aangezien we voor elke tak van wetenschap slechts één deskundige mee kunnen nemen, moet de expeditie gedeeltelijk mislukken. Ik weet, dat het noodzakelijk is voor sommige onderzoekingstochten om in verbinding met de buitenwereld te blijven, doch bij ons is dat niet het geval. En bij ondervinding weet ik, dat het beter is een tijdlang volkomen “zoek” te zijn, dan op een afstand een onvolledig contact te handhaven. Ik moet | |
[pagina 11]
| |
er dus helaas op aandringen u vertrouwd te maken met het denkbeeld ongeveer negen maanden lang niets van uw echtgenoot te horen.’ ‘Maar Olivier’, meende Eduard, ‘zo'n voorwaarde kun je onmogelijk stellen. Dat is bijna onmenselijk. En bovendien niet in het belang van de expeditie, al denk je van wel. Neem aan, dat we die maanden op weg zijn en ik weet, dat er iets gebeurd is, denk je, dat ik dan nog rustig zal kunnen werken? Met die onzekerheid? Neen, dan neem ik de uitnodiging liever helemaal niet aan, hoe zwaar het me ook valt.’ ‘Je weet natuurlijk, dat deze de eerste van een serie van vier expedities is en je zult zo goed als zeker niet uitgenodigd worden voor een volgende als je deze eerste niet meemaakt’, hernam Reynhoudt Boelen. ‘Het is de kans van je leven. Ik ben er van overtuigd, dat je vrouw er anders over denkt dan jij’, vervolgde hij, Eileen aankijkend, ‘die is beter in staat te beoordelen wat zwaarder weegt: je wetenschappelijke carrière of een tijdelijke onzekerheid. Neem niet op het ogenblik een overijld besluit, maar denk er nog een paar weken over; binnen een dag of veertien kom ik terug en dan kunnen we er nog eens over praten.’
De enige afleiding op de wekenlange reis door de steppe naar de plaats, waar Reynhoudt Boelen zijn eerste, grote kamp wilde opslaan, vormden de gazellen. Leyenhorst zag ze nooit van verre aankomen: plotseling waren ze er, als uit de grond verrezen, met hun koppen omhoog en zo nu en dan een luchtsprong makend, liepen ze evenwijdig met de colonne voort, doch ineens strekte één van hen zich uit en schoot voor de eerste auto langs, gevolgd door de anderen. Zo tegen de avond in de wijde, zachtglooiende vlakte, door de flauwe hellingen nog wijder lijkend dan een volkomen plat land, met de snel deinende lichamen naast de wagen, de halve bol van de hemel boven zich, hoog en wijd zich zo duidelijk hier naar alle kanten uitstrekkend, en als een deel van een verbeten rups door de steeds zichzelf gelijkblijvende, boomloze eentonigheid slingerend, soesde Eduard door het voort- | |
[pagina 12]
| |
durend schokken van de wagen en door de middagzon, die nog in zijn hoofd bleef hangen, gedachteloos gemaakt, in een droomtoestand door het landschap, zoals men dat kan hebben bij een lange treinreis, zo willoos en toch zo tevreden. Hij had er tot nu toe geen spijt van gehad, dat hij was meegegaan, temeer omdat Reynhoudt Boelen ten slotte had toegegeven, voor een goed deel althans. Veertien dagen nadat Eduard zijn uitnodiging om aan de expeditie deel te nemen had afgeslagen, kwam hij terug, ‘Ik heb er nog eens over nagedacht, Eduard’, had hij gezegd, ‘of liever, ik ben bij mezelf te rade gegaan om iemand te vinden, die ik in jouw plaats zou kunnen nemen en helaas heb ik niemand kunnen vinden, want de enigen, die geschikt zouden zijn, kunnen toch weer niet mee, want professor Uylster is te oud en Verspronck dwaalt ergens op zijn eentje rond. Van Rijn is een goed palaeontoloog, maar een man die zodra het hem maar even tegenloopt ruzie zoekt en dat kun je op een expeditie niet hebben, want dan ben je aan elkaars humeur overgeleverd, Siermens is ziek, vrij ernstig en de rest haalt het wetenschappelijk peil van de andere expeditieleden niet. Ik ben dus aan je overgeleverd’, vervolgde hij, maar voegde er haastig bij: ‘toch geef ik me niet onvoorwaardelijk over. Twee maanden na ons vertrek verwacht je vrouw een baby. Nu is mijn voorstel het volgende: ons eerste kamp bereiken we ruim twee maanden na ons vertrek, tot daar gaan we met auto's en we blijven er een week of drie. Nu mogen jullie een dag en uur afspreken in die drie weken vallend, waarop Eileen je per radio kan meedelen, of alles goed is afgelopen. Zodra echter dit bericht binnen is, verkeer je in dezelfde positie als wij, die niets bijzonders verwachten, hoewel er tijdens onze afwezigheid van alles gebeurd kan zijn, en elk contact wordt verbroken. Bij het vertrek van ons eerste kamp laten we trouwens onze auto's achter, die ons na een maand of zeven in Hsi-tsjeoe opwachten, en zetten de reis voort op kamelen, zodat je dan toch niet meer terug zou kunnen gaan. Ik heb er al met je vrouw over gesproken en die vindt dat je het moet doen.’ Hij stak zijn hand uit en vroeg: ‘Accoord?’ | |
[pagina 13]
| |
Eduard had na enige aarzeling toegeslagen, vier maanden geleden. En op het ogenblik kon Eileen reeds op weg zijn naar de studio, want zij hadden de tijd weliswaar ruim genomen en de datum, waarop zij tot hem zou spreken zo gesteld, dat de bevalling drie weken geleden had moeten plaats vinden, doch de expeditie zou het kamp later bereiken dan men had verwacht en zo zou hij het grote nieuws dus deze eerste dag in het kamp reeds vernemen. Hij had Olivier gevraagd, of het zeker was, dat ze het kamp op tijd zouden bereiken en deze had hem gerustgesteld: ‘Zelfs al mocht dat niet het geval zijn, dan houden wij hier halt midden in de woestijn en halen het ontvangtoestel uit de bagage. Ik heb het je beloofd en ik zal mijn woord houden. Zeven uur vanavond.’ Zeven uur vanavond, dat was twaalf uur 's morgens daarginds. Neen, op weg was ze nog niet, maar als alles goed was gegaan, was ze nu al lang op, tien uur, misschien voedde ze de baby, in elk geval was ze bedrijvig bezig. Ze was 's ochtends altijd het levendigst, in dat opzicht verschilden ze van elkaar, in hun verlovingstijd was het zelfs een veelvuldig onderwerp van gesprek geweest: ‘We zullen elkaar zo weinig zien’, had ze geklaagd, ‘jij begint pas goed wakker te worden als ik naar bed ga. En als ik opsta, slaap jij nog.’ Het was nogal meegevallen, hoewel ze 's avonds wel eens insliep juist als hij een vurig pleidooi wilde gaan houden. En toch stelde ze heel veel belang in zijn werk, hij was vast niet meegegaan als zij er niet zo op aangedrongen had. Zij was het ook die deze oplossing, naar Olivier later bekende, had voorgesteld. ‘Ik mag geen beletsel vormen voor zijn wetenschappelijk werk’, had zij gezegd. Het klonk zo redelijk, maar waarom mocht zij geen beletsel vormen? Die voorwereldlijke dieren hadden duizenden en duizenden jaren daar gelegen, zou het zo erg zijn als ze er nog een paar jaar bleven? Na hem zou een ander komen, bij zijn vak had men geen haast. En die afspraak, per radio bericht te sturen, klonk ook heel redelijk, maar ze was krankzinnig, zo'n afspraak. Wat moest hij beginnen, als het eens niet goed afgelopen was? Hij had nooit op die praatjes van Olivier en Eileen in moeten gaan, doen zijn eigen inzicht moeten volgen. | |
[pagina 14]
| |
Tot nu toe had hij nog geen spijt gehad, maar nu ineens dacht hij met enige wrevel aan hun opdringende argumenten. Hij had zich laten overhalen, het was niet helemaal zijn vrije wil geweest. Als het nu maar goed afliep, zuchtte hij. Met de dalende zon recht in zijn gezicht viel het hem niet gemakkelijk het spoor van de wagens te volgen en zo was hij even verrast, toen de auto vlak voor hem plotseling naar links zwenkte en over een lage glooiing verdween. Onwillekeurig stopte hij: beneden in het ondiepe dal stroomde een brede beek door een vlakke weide met bomen, waarop een kudde schapen graasde. Dicht bij het water lagen een dozijn hutten als ronde, omgekeerde schalen: een Mongools dorp. In de verte hoorde hij de honden al blaffen. Haastig zette hij de motor weer aan om de anderen in te halen.
Toen hij beneden kwam, waren zijn reisgenoten al bezig met uitpakken, onder leiding van Olivier. ‘Eerst de tenten, geen losse voorwerpen uit de wagens halen voor die staan’, beval hij. ‘De antenne en het toestel liggen vlak vooraan in de auto van dr Portengen, die moeten er ook meteen uit, dan kan de dokter bij zijn medicijnen komen. Het dorpshoofd heeft me al gevraagd of we een arts bij ons hebben. Ik begrijp niet, dat onze kamelenkaravaan met benzine en levensmiddelen er nog niet is. Die heb ik toch een maand vooruitgestuurd’, vervolgde hij tot Eduard. ‘We hebben maar voor een week benzine over, niet eens genoeg om de wagens terug te laten gaan, en ik wilde hier een week of drie met auto's werken, dat kan best in dit betrekkelijk vlakke land, voor we op kamelen verder gaan. Enfin, we hebben nog voor veertien dagen eten en er is hier water en we kopen schapen van de Mongolen. En we kunnen nog wild schieten ook. Ja, zet de antenne meteen op, David’, hij keek op zijn horloge. ‘We hebben nog drie kwartier, maar tegen zeven uur is het al bijna donker. Een ogenblik.’ Hij liep haastig weg en liet Eduard achter bij de mécanicien, die met kalme, zekere gebaren de antennepalen begon vast te zetten. | |
[pagina 15]
| |
‘Zou je op tijd klaar zijn?’ vroeg Eduard. ‘Wees maar niet bang, mijnheer Leyenhorst’, stelde de ander gerust. ‘We hebben zoiets wel meer gedaan en onder moeilijker omstandigheden.’ Kwart over zes, dat was kwart over elf daarginds Eileen was nu zeker al op weg naar de studio, of niet op weg? Haar vader misschien? Hij sloot even zijn ogen. Wat was hij begonnen? Meteen vermande hij zich en keek de mécanicien aan. ‘Kan ik helpen?’ vroeg hij. ‘Ik wil ook iets doen.’ ‘Haalt u een paar tafels en stoelen uit nummer vijf en zet u die neer in de grote tent, die al bijna klaar is.’ Hij gehoorzaamde zonder verder na te denken en pakte een grote vouwtafel vast, die één der chauffeurs hem aanreikte. Het gras voelde prettig onder je voeten na dat wekenlange geknars van kiezel in de woestijn. Toen hij de vierde keer terug kwam hoorde hij muziek. ‘Ik heb het station al’, zei de werktuigkundige voldaan, ‘op 38,7 meter. Dansmuziek uit één of ander hotel. Ik zou er best even willen zitten en een whisky met veel ijs drinken’, voegde hij er lachend bij. ‘Dat kan niet’, zei Eduard. ‘Het is daar nu kwart voor twaalf. Midden op de dag geven ze nog geen muziek uit restaurants.’ ‘Dat is waar ook’, gaf David toe en streek even in verwarring door zijn zwarte haren. ‘Stom van me. Het zijn natuurlijk gramophoonplaten.’ ‘Wat gramophoonplaten?’ klonk Oliviers stem plotseling streng. Hij verscheen in de deuropening van de tent. ‘Muziek van gramophoonplaten, uitzending 38,7 meter’, antwoordde David, even verwonderd opkijkend over Oliviers toon. ‘Ja, ja, goed. Heb je de grote booglamp al gemonteerd en de lamp voor de tent hier al aangesloten?’ ‘Neen, mijnheer.’ ‘Doe dat dan maar gauw, voor het te donker is.’ Nooyer, de archeoloog, en dr Portengen kwamen binnen. ‘Muziek’, constateerde de eerste, bijna vroom. ‘Houd je even stil, daar komt het tijdsein’, waarschuwde Reynhoudt Boelen. ‘Even voor zeven.’ Eduard stond op en ging weer zitten, de spanning werd | |
[pagina 16]
| |
ondraaglijk. ‘Het is heel duidelijk’, fluisterde hij voor zich heen. ‘Helemaal geen storing.’ Buiten hoorde hij roepen, vlak daarop hondengeblaf. ‘Hier station POX op 38,7 meter. Bericht voor dr Leyenhorst van de West-China-expeditie, bericht voor dr Leyenhorst van de West-China-expeditie.’ Eduard liet zich half van zijn stoel glijden, alsof hij op zijn knieën wilde vallen. Doch plotseling richtte hij zich op en luisterde ademloos, om geen woord te verliezen: ‘Lieve Eduard, ik ben gezond en we hebben een baby. Alles is zonder enige complicatie verlopen. Het besef, dat jij al die tijd aan me gedacht hebt, heeft me steeds gesteund. Ik ben zo gelukkig, ik hoop, dat deze tijding je kracht zal geven om alle ontberingen te boven te komen en je werk tot een goed einde te brengen. Ik ben zo gelukkig en hoop, dat jij het ook zult zijn. Hartelijke, hartelijke groeten, ik omhels je in gedachten. Tot over tien maanden. Dan zien we elkaar, hoop ik, terug. Ik ben niet eenzaam, ik houd het best vol. Werk plezierig. Dag lieveling.’ Een pauze, een harde klik, Reynhoudt Boelen zette het toestel af met zijn linker hand, terwijl hij met de rechter in stenografie een aantekening beëindigde op de blocnote voor hem. ‘Wat doe je?’ vroeg Eduard, even geërgerd, ‘waarom zet je het nu al af?’ ‘Ik heb een stenogram gemaakt van wat ze zei’, sprak de ander gehaast. ‘Ik zal het voor je tikken. Beste jongen, hartelijk gefeliciteerd.’ Hij stond op en greep Eduards hand. Ook de anderen wensten hem geluk en hij glimlachte zonder de even opkomende wrevel om Oliviers al te grote voortvarendheid tijd te laten zijn stemming te bederven. ‘Het was immers toch afgelopen’, overwoog hij, terwijl hij verstrooid naar Portengen luisterde, die zich herinnerde, dat in zijn wagen nog een fles wijn lag. Eerst toen de dokter de tent verlaten had om deze te gaan halen, wendde hij zich tot Olivier: ‘Vreemd, ze vertelde niet, of het een zoon of een dochter was’, zei hij, ‘en ze heeft me zijn of haar naam niet eens genoemd. Het kind zou Eleonora heten, naar haar moeder, of Hubert, naar mijn vader.’ | |
[pagina 17]
| |
‘Ze was misschien wat zenuwachtig’, meende Reynhoudt Boelen ontwijkend, ‘kijk, daar is de dokter al terug. Nu, u hoeft me nooit meer wijs te maken, dat u zich plotseling iets herinnert, als het om wijn gaat, u weet het precies’, vervolgde hij, voor zijn doen iets te hard lachend. ‘We zullen uit theekommetjes moeten drinken.’ Ze stonden op en even knipogend bij het licht van de plotseling aangestoken lantaarn keken ze elkaar aan. ‘Haal die radio weg, David’, zei Olivier, toen de werktuigkundige in de deuropening verscheen om te kijken of hij zijn werk goed had gedaan. ‘En denk er aan, dat hij alleen gebruikt wordt voor het tijdsein van Peking. Geen geknoei met muziek of berichten.’ ‘Op de gezondheid van je vrouw en de baby’, zei de dokter. ‘Dat je ze behouden terug zult zien. En nogmaals, hartelijk gefeliciteerd. Olivier, je ziet bleek, we moeten hier allemaal wat bijkomen en vroeg naar bed gaan, de eerste dagen, Eduard, jongen...’ Ze hieven de witte koppen op, waarin de rode wijn vergat te fonkelen. Buiten blaften de honden oorverdovend, alsof iemand de onderwereld was binnengegaan.
Met een grote omweg waren ze, al zwervend, meer dan duizend kilometer naar het Zuiden gezakt, maar het werd hier in het begin van November nu toch ook al flink koud, vooral als je een eindje de bergen inkwam. Ruim zeven maanden waren ze nu bergop, bergaf getrokken, door moeilijk terrein, schijnbaar doelloos, doch in werkelijkheid precies volgens het plan, dat Reynhoudt Boelen had opgemaakt. Ze waren geen week over tijd en dat kwam nog, doordat de Mongoolse tolk, met zijn raar pagode-hoedje, door een paar lama's die blijkbaar jaloers waren op het succes van dr Portengen in hun dorp, was overgehaald verder dienst te weigeren. Maar Olivier had de heren gestraft door te laten zeggen, dat de expeditie nu niet verder kon en dus ten eeuwigen dage in het dorp zou blijven, hetgeen tot resultaat had, dat ze hun tolk binnen een paar dagen al terug kregen. De arme jongen werd twee weken later aan een karavaan, die Noordwaarts ging, meegegeven, want ‘onge- | |
[pagina 18]
| |
hoorzaam personeel kon hij niet gebruiken’, had Reynhoudt Boelen gezegd. ‘Bovendien hebben we aanstonds meer aan een Chinees hier uit de buurt’, voegde hij er ter verklaring bij. ‘Als we nog midden in Mongolië zaten, had ik hem niet laten gaan. En dan had ik niet zo'n houding aan durven nemen tegenover de lama's. Want die kerels in gele en rode mantels moet je te vriend houden, anders krijg je hier niets gedaan.’ De zandstormen waren niet leuk geweest, soms had je het gevoel alsof je levend begraven werd en na een paar dagen had iedereen neiging om te keren, liever dan als beesten in die adembeklemmende hagel te liggen. Maar op zulke ogenblikken had Olivier zich werkelijk een goed leider betoond en had nu eens in scherts, dan weer door een opwekkend woord de gemoederen in bedwang gehouden. De wetenschappelijke resultaten waren bevredigend en de plannen voor de volgende expedities hadden nu reeds vaste vorm aangenomen. Leyenhorst had een veld ontdekt, waarin een aantal Sauriërs slechts op uitgraving lagen te wachten en hij had alvast een aantal voorwereldlijke, kleinere reptielen meegenomen, die naar hij zeker wist, niet onder de reeds ontdekte soorten gerangschikt konden worden. Ook van topographisch standpunt had men heel wat bereikt, de ligging van een bergrug en van enkele toppen was opnieuw en nu nauwkeuriger vastgesteld, terwijl de archeoloog een ruïnecomplex gevonden had, waarin hij scherven meende ontdekt te hebben, waarvan de tekening overeenkomst vertoonde met die van het aardewerk der Soemeriërs in Mesopotamië, hetgeen er dus op zou wijzen, dat althans een deel van dit zo hoogst beschaafde volk oorspronkelijk van ver uit het Oosten gekomen was, mogelijk van een andere streek afkomstig ook tot het tegenwoordige West-China was doorgedrongen of handelsbetrekkingen met de hier wonende volkeren had onderhouden. Hoewel het hem onmogelijk was geweest nadere gegevens te verzamelen, was hij er van overtuigd, dat een systematisch onderzoek van de stad verrassende en voor de oudheidkunde uiterst belangrijke vondsten zou opleve- | |
[pagina 19]
| |
ren. ‘En wat het eten betreft zorgt hij voor ons als een vos voor zijn jongen’, verklaarde Anderson, de geoloog, die gaarne goed at en eigenlijk niet erg op gecondenseerde melk, eierpoeder en gedroogde vruchten en groenten gesteld was, ‘ik heb nog nooit zoveel gevogelte gegeten als in de laatste maanden. Korhoenders en trapganzen, fazanten en kwartels wat zal ik die missen, en dan die antilopenboutjes.’ Hij keek sentimenteel in de verte, alsof hij ze gebraden zag vliegen of lopen. ‘Hij heeft heus erg goed voor ons gezorgd.’ Zo was dus iedereen tevreden, maar in alle tevredenheid verlangde iedereen tevens naar huis en de meesten werden ongedurig nu het einde van de tocht in zicht kwam. Het was dus een teleurstelling, dat Reynhoudt Boelen een dag vóór ze in Hsi-tsjeoe aan zouden komen, zijn voet zo zwaar verstuikte, dat Portengen het raadzaam achtte hem een paar dagen rust voor te schrijven. Olivier stelde eerst voor, zich op een draagbaar te laten vervoeren en toen de dokter een bedenkelijk gezicht zette, drong hij bij de andere expeditieleden aan, dat ze vooruit zouden gaan en in Hsi-tsjeoe op hem zouden wachten, maar daar wilde niemand van horen. Nog geen veertig kilometer van de stad werden de tenten opgeslagen en iedereen zette een gezicht, alsof hij het niet erg vond. Men legde Olivier op zijn veldbed en deze vroeg Eduard hem gezelschap te houden. ‘Ik had iets met je willen bespreken’, verklaarde hij en bij die woorden trokken de anderen zich terug. Het duurde echter wel een kwartier voor de zieke iets kon zeggen, zozeer werd hij gekweld door de pijn aan zijn nu lelijk gezwollen voet en Eduard wilde hem reeds voorstellen het onderhoud uit te stellen, toen hij plotseling weer herhaalde: ‘Ik moet je spreken, ik moet je spreken.’ Zijn toon klonk zo dringend, zo koortsachtig bijna, dat Leyenhorst verwonderd opkeek. ‘Is het dan iets ernstigs?’ vroeg hij. Ineens had de ander zijn gewone zelfbewuste houding hervonden. ‘Ernstig, ernstig, dat niet’, zei hij, terwijl hij zich langzaam oprichtte en rechtop in bed ging zitten. ‘Maar ik | |
[pagina 20]
| |
had het je aldoor al willen zeggen. Luister eens: als ik die voet niet verstuikt had, waren we morgenavond in Hsi-tsjeoe aangekomen. Daar ligt natuurlijk post te wachten. Wil jij nu morgen daarheen gaan en ze halen? Ik kan me voorstellen, dat iedereen er naar verlangt. Wil je dat doen? Als ik mijn voet niet verstuikt had, was ik morgen vooruitgereden om ze al vast te halen en jullie daarna tegemoet te rijden.’ ‘Erg aardig idee van je’, meende Eduard, ‘maar je hoeft er niet zo gewichtig bij te doen. Ik doe het graag in jouw plaats. Ik heb de gehele dag niets te doen en het is een aardig uitstapje. Ik kan desnoods met de wagen terug komen als de auto's al aangekomen zijn. Maar de anderen mogen het toch wel weten?’ ‘Natuurlijk...’ Olivier aarzelde, en ziende dat de ander een nadere verklaring verwachtte, vervolgde hij: ‘Je zult het heel overdreven vinden, maar er is een speciale reden, waarom ik jou vraag de post te halen. Je verwacht zeker verschillende brieven van thuis, nietwaar?’ Eduard knikte. ‘Allicht. Ik verheug me er op. Dan leer ik eindelijk de naam van mijn spruit kennen’, glimlachte hij. Reynhoudt Boelen legde zijn hand op de arm van zijn vriend: ‘Eduard, we hadden dit niet moeten doen’, zei hij plotseling. ‘Wat niet?’ vroeg Leyenhorst. Zijn gezicht betrok onwillekeurig, al zei zijn verstand hem snel, dat Olivier niet meer kon weten dan hij en dat er dus niets bijzonders kon zijn. ‘Wat bedoel je, Olivier, je hebt toch geen koorts?’ vervolgde hij enigszins bezorgd. ‘Luister, Eduard, ik had zelf naar de post willen gaan, omdat je nooit kunt weten, wat er voor een bericht is voor één van de leden van de expeditie. En als het een onaangenaam, of zelfs een treurig bericht zou zijn, had ik hem kunnen voorbereiden.’ ‘Maar je maakt onze brieven toch niet open?’ ‘Als er iets is, schrijven ze het mij ook. Dat is de afspraak. Staat er in mijn brief dus geen bijzonder nieuws, dan houd ik de post van niemand achter en anders ga ik eerst met de betrokkene praten.’ | |
[pagina 21]
| |
‘Dus moet ik jouw brief openmaken, bedoel je? Heeft die een bijzonder kenteken?’ ‘Neen, je moet hem niet openmaken. Dat is het niet. Het meest voor de hand liggende zou zijn, dat ik je vroeg je eigen brieven niet open te maken, maar dat kan ik niet van je vergen. Doch denk er aan, dat je voorbereid moet zijn. Eduard, nu al. In zeven maanden kan er veel gebeuren. Als er iets gebeurd is, dan ben je morgen alleen als je een slechte tijding verneemt. Daarom stuur ik jou.’ De ander haalde zijn schouders op. ‘Alles was in orde, toen we dat radiobericht ontvingen. Ik zou niet weten..’ ‘Ik had niet moeten toelaten, dat je met Eileen verbinding kreeg’, zei de ander hartstochtelijk. ‘Wij allen, de anderen en ik, we zijn er op voorbereid, dat er iets gebeurd kan zijn, maar jij gelooft er niet aan, je kunt er niet aan geloven, doordat je toen van een grote spanning bevrijd bent. Nu gaat alles goed, heb je gedacht, en dat denk je nog. Daarom had ik er niet in moeten toestemmen.’ ‘Maar denk je zelf dan, dat...’ Zijn stem stokte even. ‘Het kan niet waar zijn’, sprak hij, bijna koppig. ‘Het is zeven maanden geleden..., je kunt er heus niet vast op rekenen. Bovendien, wie weet, ik veronderstel maar iets, ze kan het niet persoonlijk geweest zijn. Misschien was ze nerveus en heeft een gramophoonplaat laten maken van hetgeen ze wilde zeggen en die alvast gestuurd in de veronderstelling dat alles goed zou gaan. Begrijp me goed, het is mogelijk. Zelfs de stem biedt geen zekerheid.’ Hij keek Eduard angstig aan. ‘Bedenk, dat zulke dingen voor kunnen komen. Ik wil je niet nodeloos vrees aanjagen, maar je moet je voorbereiden, evenals wij, evenals de anderen.’ Maar Leyenhorst lachte. ‘Je bent gek, Olivier, je hebt werkelijk koorts. Hoe kom je op dat idee van een gramophoonplaat? Goed, ik haal de post. En àls er iets gebeurd mocht zijn, dan spreken we elkaar nader.’ Hij gaf zijn vriend een lichte, geruststellende tik op de schouder, maar zijn gezicht stond dreigend. ‘Jij, die anders zo nuchter bent, ineens zo vol phantasie. Het mankeert er nog maar aan dat je me bekent...’ | |
[pagina 22]
| |
Hij zweeg eensklaps en verliet met grote stappen de tent.
Hij kwam de volgende dag niet terug en ook de daarop volgende dag niet. ‘Zouden we niet iemand naar Hsi-tsjeoe sturen?’ vroeg Portengen, toen hij in de middag van de derde dag Olivier kwam bezoeken. ‘Het lijkt me niet nodig’, antwoordde de laatste mat. ‘Hij heeft de tolk meegenomen en bovendien hadden we wel iets gehoord, als hem iets overkomen was. Ze weten nu langzamerhand in de stad wel, dat we ons kamp hier hebben opgeslagen en dan zouden de autoriteiten ons bericht gestuurd hebben, afgezien nog van het feit, dat onze wagens en ons personeel er al moeten zijn. Dus die zouden ook zeker iemand hierheen gezonden hebben als Leyenhorst iets overkomen was. Neen, dat is het niet’, voegde hij er op stellige toon bij. ‘Maar wat kan het dan zijn?’ Boelen keek voor zich uit zonder te antwoorden. ‘Nu, we zullen het gauw genoeg weten’, hernam de dokter. ‘We kunnen morgen vertrekken, als je je vandaag nog wat kalm houdt. Die voet is zo goed als beter.’ De ander knikte. Het was hem allemaal onverschillig blijkbaar, constateerde Portengen. Die verstuikte voet had hem geen goed gedaan. Wonderlijk, dat zo'n ogenschijnlijk sterke kerel zo uitgeput was van een paar dagen pijn. Heftige pijn weliswaar, maar toch niet ondraaglijk. Maar gelukkig, dat zoiets niet midden in de woestijn gebeurd was, dan had het nu zo bevredigende verloop van de tocht misschien heel anders kunnen zijn. Buiten klonk het geknars van wielen. ‘Daar is hij misschien’, veronderstelde Portengen. De zieke maakte een gebaar, alsof hij hem verzocht hem alleen te laten. ‘Vraag hem hier te komen, als hij ten minste wil.’ Er klonken opgewekte stemmen, die van Eduard was er echter niet bij. De dokter trad uit de tent en liep Leyenhorst bijna tegen het lijf, die hem een pakje brieven in de hand duwde. ‘Waar is hij? Nog binnen?’ Zonder antwoord af te wachten verdween hij achter het zeildoek. | |
[pagina 23]
| |
‘Hallo!’ hoorde de dokter roepen. ‘Je slaapt toch niet?’ Hij keek naar het pakje in zijn handen en herkende het handschrift van zijn vrouw.
‘Hallo!’ herhaalde Eduard. ‘Olivier!’ Langzaam keerde de ander zich om. ‘Je post. Ik ben wat laat. Maar die zaak zat me dwars, zelfs nadat ik Eileens brieven gelezen had. Ik heb een telegram verstuurd. Eens kijken, hier is het kladje: Olivier beweert, dat radiobericht een gramophoonplaat was stop is dat waar stop heerlijk een zoon stop je vergat het te zeggen stop liefs Eduard. Vanmiddag kreeg ik een telegram terug. Over Hongkong en Bandoeng: Olivier heeft zich vergist stop was mijn stem werkelijk stop verlang naar je stop Hubert zegt al papa of wat er op lijkt tegen je portret stop Eileen. Zo zie je, dat je in je koorts geijld hebt. Wat heb je? Hé, Olivier?’ Reynhoudt Boelen had zich opgericht en keek hem verwezen aan. ‘Laat dat telegram zien’, verzocht hij schor. ‘Een gek misverstand’, vervolgde Eduard blij. ‘Je hebt me anders lelijk doen schrikken met je sombere voorspellingen. Een ogenblik dacht ik aan iets anders’, vervolgde hij langzaam, zijn vriend strak aankijkend. ‘Een afspraak tussen jullie beiden, om een gramophoonplaat, die van te voren klaar gemaakt was, te draaien. Maar daar was geen sprake van natuurlijk. Je hoeft niet te ontkennen, want het is niet gebeurd. Eileens woord is me voldoende. Tot zoiets zijn jullie gelukkig niet in staat, want bij God, als dan later gebleken was, dat zij of het kind gestorven was, had ik je vermoord. En als ik nu nog hoorde, dat jullie zoiets gedaan hadden, liet ik me van Eileen scheiden. Zoiets is erger dan ontrouw. Zoiets mag je nooit doen, al heb je het nog zo goed bedoeld. Geen van beiden. Op zulk een wijze mag je niemand, geen vrouw en geen man, zelfs de grootste zwakkeling niet, onmondig maken. Dat begrijp je toch, hoop ik?’ Hij bleef hem aankijken, streng als een rechter, doch wendde zich haastig af toen hij in de ogen van zijn vriend twee tranen zag glinsteren. ‘Nou ja’, bromde | |
[pagina 24]
| |
hij onhandig. ‘Het is immers in orde. Ik kom straks terug, lees eerst je post maar.’
Nauwelijks was het zeil achter hem dichtgeslagen of Olivier stond op en strompelde naar een koffer in de andere hoek van de tent. Zonder te zoeken, met het gebaar van iemand die precies de plaats weet, haalde hij twee getypte vellen papier te voorschijn en ging er mee aan tafel zitten. ‘Precies gelijk’, mompelde hij. ‘Ze moet in haar opwinding de woorden voorgelezen hebben, die ik haar gedicteerd heb voor de gramophoonplaat. En ik, die zeven maanden lang in de vaste mening verkeerd heb dat ze dood was, omdat ik die woorden en geen andere hoorde, niet de naam van het kind en het geslacht. Eduard heeft gelijk: Zoiets mag je nooit doen, al zou je het nog zo goed bedoelen, al hèb je het nog zo goed bedoeld.’ In een wild gebaar scheurde hij de beide stukken in tweeën, bedacht zich en hield een brandende lucifer bij het papier, dat snel wegsmeulde. ‘Goddank, dat het zó afgelopen is’, zuchtte hij. |
|