De stem in de woestijn
(1955)–Rein Blijstra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
[pagina 81]
| |
De eerste woorden van dit geschrift wijd ik aan de nagedachtenis van Herbert van Calsberghe en Thomas Wennering, mijn dierbare vrienden, die ondanks de ongewone omstandigheden waaronder zij de dood vonden, steeds door mij beschouwd zullen worden als twee kameraden, die ik als mens en als vriend meer heb gewaardeerd, dan ik hier met koele en zakelijke woorden, die gedrukt moeten worden, kan zeggen. Menig lezer zal zich herinneren, dat ongeveer veertien maanden geleden de archeoloog Van Calsberghe aan het plaatselijk persbureau te San Stefano mededeelde een tocht te zullen ondernemen naar het ruïnencomplex Tirnovo, waar hij een voor de wetenschap belangrijke ontdekking meende te kunnen doen. Dit bericht veroorzaakte enige sensatie in de vakbladen en zelfs in de gewone pers, daar Van Calsberghe bekend stond als een zeer bekwaam en tevens hoogst voorzichtig geleerde, zodat een in alle stilte door hem voorbereide expeditie, waarvan hijzelf blijkens zijn uitlatingen hoge verwachtingen koesterde, de nodige aandacht moest trekken. Als zijn metgezellen noemde de oudheidkundige Thomas Wennering en Joachim Tilenius Bolt, medicus en journalist. Deze beide namen waren in vergelijking met de eerste vrijwel onbekend in wetenschappelijke kringen, hoewel men zich wist te herinneren, dat de heer Wennering in zijn jeugd enkele belangrijke gegevens had verstrekt op het gebied der tropische ziekten, maar sindsdien niets meer had gepubliceerd. Tilenius Bolt, ofschoon een bereisd man, had geen voldoende wetenschappelijke kennis om in staat te zijn enige nieuwe ontdekking op welk gebied dan ook te doen; van zijn tochten, die zich zo nu en dan uitstrekten tot weinig bezochte landen, had hij echter steeds naar waarheid verslag uitgebracht in verschillende binnen- en buitenlandse periodieken. Men veronderstelde | |
[pagina 82]
| |
dus terecht, dat Van Calsberghe de leider der expeditie was en dat de ontdekkingen van archeologische aard zouden zijn. Vier maanden na het reeds genoemde bericht kwam Tilenius Bolt in uitgeputte toestand te San Stefano aan, zonder zijn metgezellen, die naar zijn zeggen, op deze tocht de dood hadden gevonden. Hij bracht een aantal perkamenten mede, die van groot wetenschappelijk belang waren en die hij daarom zo gauw mogelijk wenste te publiceren. Mijne lezers, deze documenten - de Codex Calsberghensis - volgen op deze inleiding, maar alvorens u in deze wetenschappelijke publicatie te verdiepen, verzoek ik u het verslag van onze tocht te willen aanhoren. Voor een goed begrip van de gang van zaken, acht ik het nodig in het kort het belang van deze Codex voor de wetenschap te releveren, om daarna een korte levensbeschrijving te geven van de drie mannen, die deelnamen aan de expeditie. De Codex Calsberghensis is het manuscript van een Portugees geestelijke, wiens naam onbekend is, maar van wie men weet, dat hij één van de eerste dier moedige en intelligente apostelen was, wier doel het niet alleen was het volk, waaraan zij het Christendom trachtten te brengen, te bekeren, maar tevens dit volk, zijn beschaving, taal en eredienst te leren kennen. Hij is wellicht de enige Europeaan geweest, die de taal der Karoniërs inderdaad heeft kunnen spreken en schrijven. Wetende, dat de beschaving van dit volk en zijn taal weldra verloren zouden gaan, daar zijn landgenoten genoemde stam reeds bijna uitgeroeid hadden, heeft hij een zo groot mogelijk aantal woorden verzameld en deze vertaald in het Portugees. In wetenschappelijke kringen wist men, dat dit document bestond, maar men wist tevens, dat het verloren was gegaan. De taal der Karoniërs is tot op de huidige dag nog niet ontcijferd. Wel hadden vrijwel alle musea der wereld een of meer tegels der onontcijferbare opschriften verworven, wèl had men volgens de gewone methode getracht tot een oplossing te komen en zelfs door vergelijking met het op soortgelijke wijze ontstane | |
[pagina 83]
| |
schrift der Assyriërs gemeend het raadsel te kunnen oplossen, maar in het begin van deze eeuw kwamen de vooraanstaande archeologen tot de conclusie, dat slechts een wonder, de toevallige vondst van een ‘tweede steen van Rosette’, zoals één van hen zich uitdrukte, het schrift der Karoniërs voor ons toegankelijk kon maken. Men kende het bestaan van genoemde, naamloze priester, die in de hoofdstad Korondeh gewoond had. Men zocht systematisch, maar alle nasporingen waren vergeefs. Men zocht niet in Tirnovo, gelegen in een geheel ander werelddeel, en van het land der Karoniërs gescheiden door een oceaan, die nòch door de bewoners van Tirnovo, nòch door de Karoniërs was bevaren. Tirnovo, een zowel van ethnologisch als archeologisch standpunt vrij onbelangrijk ruïnencomplex, werd enige eeuwen geleden door de bewoners aldaar verlaten, die zich verspreid hebben over de omringende landen en wier cultuur, welke genoegzaam bekend is en ook niet buitengewoon belangwekkend genoemd kan worden door enkele geleerden tot in alle bijzonderheden vrijwel is vastgelegd. Hoe Van Calsberghe er toe kwam hier te gaan zoeken zal ik later behandelen. Herbert van Calsberghes loopbaan is bekend. Men weet, dat hij een bekwaam archeoloog was en geroemd werd als een ijverige, stoere werker, hij had nog geen opzienbarende ontdekkingen gedaan, waardoor zijn naam doorgedrongen was tot het grote publiek, maar in vakkringen was hij een geziene persoonlijkheid. Voor ons, het moge paradoxaal klinken, is de figuur van Thomas Wennering belangrijker, omdat hij volslagen onbekend is. Zijn wetenschappelijke publicaties zijn vergeten, de man zelf was verdwenen uit de kring van pionieren der wetenschap en niet getreden in de rij van commerciële geleerden, die rijpaarden en auto's houden. Ik wist, dat hij in San Stefano was en toen ik daar in de buurt kwam, deed ik moeite hem te vinden; hij was een oudstudievriend, die in zijn studententijd vrij veel invloed op mij had uitgeoefend en die ik in mijn hart een grote toekomst had voorspeld. Dat ik Herbert van Calsberghe daar eveneens aan zou treffen, was voor mij een verrassing. | |
[pagina 84]
| |
Zoals de lezer zal weten heeft San Stefano de allure van een grote stad. Wij, Europeanen, kunnen ons moeilijk voorstellen, hoe men daar leeft, zelfs als men er, zoals ik, een paar keer geweest is. Indien men daar niet werkelijk zijn brood heeft moeten verdienen, kent men San Stefano niet. De aardrijkskundige situatie is bekend: het ligt temidden van vochtige en moerassige oerwouden en de enige verbinding met de bewoonde wereld is de rivier. Eénmaal per dag (althans in de ‘goede dagen’, later werd het eenmaal per week en ten slotte zelfs eenmaal per maand), vertrekt een stoomboot naar de kust die men na ongeveer tien dagen varens pas bereikt, en het ‘vastland’ betreedt men niet, voor men tot op drie kilometer van de kust genaderd is. De rivier is de enige uitweg; naar het Noorden en Zuiden toe vindt men moerassen, rivieren, vruchtbare wildernis, waarin men niet door kan dringen, omdat ze te vruchtbaar is. Naar het Oosten kan men verder de rivier opvaren en komt, na vele stroomversnellingen overwonnen te hebben, en van een stoomboot op een zeilboot, van een zeilboot op een grote roeiboot en vervolgens in een kano te zijn overgestapt na wekenlang varen in een gedeelte van het oerwoud, dat iets minder onbegaanbaar is, daar de bodem vaster wordt, en na een gevecht met slangen, lianen, muskieten en water zet men de voet op het ‘vastland’. Maar wat voor een vastland, daar in het Oosten! Met elke stap wordt de plantengroei schraler en men betreedt de woestijn, de Ostiniana, die zich uitstrekt tot aan het vrijwel ontoegankelijke Ostisgebergte, dat zich van het Noorden naar het Zuiden uitstrekt over het gehele werelddeel. Men weet het, San Stefano is een eiland, hoewel het in het midden ligt van een uitgestrekt vast land. Bij mijn eerste bezoek had ik kennis gemaakt met een ingenieur en toen ik afscheid nam, zei hij: ‘Ik heb kort geleden een film gezien van een Zuidpoolexpeditie, die ging overwinteren en er kwam een scène in voor, waarbij het schip, dat de mensen er naar toe bracht, voor een half jaar vertrok naar Nieuw-Zeeland. Hetzelfde gevoel heb ik als hier de stoomboot vertrekt | |
[pagina 85]
| |
en daarom neem ik ook elke keer, dat ik hem zie weggaan, na afloop een borreltje. En ik zie hem elke dag vertrekken, want ik ga er uit eigen beweging naar toe en dit doen velen met mij en ook zij drinken daarna een borreltje. We voelen niet eens meer, dat dit oorspronkelijk voortkwam uit een behoefte aan troost. Het wordt langzamerhand een soort ritus. Maar plotseling krijg ik nog wel eens een associatie met de tijd, dat ik studeerde en aan de buitenkant van de stad woonde en de trein zag gaan, het waren er ongeveer twee per dag, die mij, als ik er in gezeten had, naar mijn verloofde had gebracht. Het is eigenaardig, dat zulke vrij kinderlijke sensaties in wezen gelijk zijn aan je gevoelens op latere leeftijd. Je hart stond stil als je de rook van de trein zag en je voelde je als een eenzame in de woestijn en nu staat je hart eveneens stil, maar je voelt het slechts nu en dan; het borreltje neem je uit eerbied voor dat gevoel, dat er meestal niet is, maar er zou kunnen zijn en er soms ook wél is. En dat is dan ook het rituele er in.’ En toch, San Stefano was toen nog in zijn goede tijd, men kon er zich amuseren, er werd geld verdiend, er werd met geld gesmeten. Er was een boulevard, er waren café's, restaurants, winkelpaleizen. Elke blanke, die er kwam, was een croesus, want de minste employé der daar gevestigde maatschappijen kreeg enorme tantièmes. Er kwamen geen of weinig typische avonturiers, dat wil zeggen, het waren allemaal avonturiers, maar geschoolde. Er verrezen hotels, cabarets, er waren dancings, een enorm theater, grote bioscopen. Het was een wereldstad in het klein, met taxi's, trams, badhuizen, maar met een minimum aantal getrouwde vrouwen en huwbare dochters. De restaurants hadden chambres séparées, waarin champagne geschonken werd, in elk hotel kreeg men toegang met zijn maîtresse. De gemeente zorgde voor de kolonisten als een vader, omdat de gemeenteraad uit kolonisten bestond. Elke zending vrouwen werd met gejuich binnengehaald en een week lang waren de mooiste de lievelingen van de stad, totdat zij ondergingen in het grote leger (ik meen, dat | |
[pagina 86]
| |
men in dit verband wel eens gesproken heeft van het vreemdelingenlegioen der vrouwen). De gemeente schreef leningen uit voor openbare werken, die onmiddellijk voltekend waren. En de oorzaak van dit alles was de grote vraag naar rubber op de wereldmarkt, doordat het oerwoud bijna zonder exploitatiekosten rubber opleverde. Na enkele jaren waren echter de plantages in de andere werelddelen uitgebreid, de prijs van de rubber daalde, de kosten van het vervoer van San Stefano uit begonnen mee te tellen, plantages kon men hier niet aanleggen, omdat het land te vruchtbaar was en niet gewenste gewassen sneller groeiden dan de rubberbomen. De practische exploitanten in andere landen hadden het gewonnen van de avonturiers, al waren ze dan geschoold. Het lag geheel in de lijn van zijn persoonlijkheid en het is karakteristiek voor zijn levensloop en mentaliteit, dat, vlak voordat deze catastrophe San Stefano trof, Thomas Wennering het aanbod van een der maatschappijen aannam, om als geneesheer in dienst van die maatschappij te treden. Hij was er nauwelijks enige weken of zijn werkgever staakte de betalingen. Het is even tekenend voor zijn karakter, dat hij niet meedeed aan het algemeen ‘sauve qui peut’, maar in San Stefano bleef hangen, niet omdat hij moediger was dan de anderen, niet omdat hij nog hoop had voor de toekomst, wellicht alleen uit overweging ‘dat hij daar nu eenmaal zat’. Ik had San Stefano in zijn bloeiperiode gekend en van de catastrophe gehoord, maar me er geen eigenlijke voorstelling van gemaakt. Het viel oppervlakkig gezien mee. De hotels waren niet in puin gevallen, er groeide wat gras tussen het plaveisel - maar hoe kan dit anders in zo'n klimaat? - en de schouwburg was dicht. Aan de kaden werd weinig gewerkt. In de stad was het rustig, er liepen wat meer inlanders dan gewoonlijk. In het hotel vroeg ik naar mijnheer Wennering. ‘Ah, de dokter?’ Dit was niets bijzonders. Ook in de bloeiperiode kende men iedere blanke en zijn functie. | |
[pagina 87]
| |
Hij zal wel in ‘Alcázar' zitten, daar woont hij, geloof ik.’ ‘Alcázar' was het slechtst befaamde (in de San Stefanoterminologie: het gezelligste) hotel van San Stefano. Drie kwart van de kamers werden bewoond door vrouwen. Ik ging er heen, de dokter was er 'zeer goed’ bekend, ja, hij had een kamer, maar hij was op het ogenblik niet thuis. Dat wilde dus zeggen, dat hij misschien nog sliep of ergens mee bezig was, waarin hij niet gestoord wilde worden. ‘'s Avonds is hij altijd beneden.’ In mijn hotel trof ik mijn oude vriend de ingenieur. ‘Ook blijven hangen’, was zijn begroeting en het klonk als een bekentenis en een biecht, ‘maar, ik heb een verontschuldiging: ik was een van de laatsten die zonder werk kwam. Ik geloof niet, dat dit een voldoende verklaring voor jou is, maar ik en alle anderen nemen er genoegen mee.’ ‘Ik krijg de indruk, dat de catastrophe overdreven is, ik had me er wel geen voorstelling van gemaakt, maar je hebt toch zo'n vaag beeld van een stad, waarin een aardbeving heeft plaats gehad, of een orkaan woedde; je verwacht, dat een economische orkaan dezelfde uitwerking heeft.’ ‘Wacht maar tot vanavond, van alle gelegenheden is alleen “Alcázar” nog geopend, in de andere ligt de wijn in de kelders oud te worden, zonde en jammer, want ze krijgen er niets meer voor, behalve wanneer er plotseling hier een goudmijn ontdekt werd.’ ‘Een goudmijn in het oerwoud?’ ‘Waarom niet? De natuur stemt hier ondanks alles tot optimisme. Zo zelfs, dat je de geologische kennis, die je met moeite in het oude Europa op degelijke universiteiten hebt verworven, in staat bent te verwerpen. Men gelooft hier aan wonderen, mijn waarde. Een goudmijn is niet het enige. Wellicht, dat de mode in de wereld om papegaaienveren vraagt of om luiaardvellen als bont, hé? - luiaardvellen als bont. We hebben er hier niet veel, maar van verdomd goede kwaliteit. Blanke luiaardvellen. Maar kom, serieus ge- | |
[pagina 88]
| |
sproken, wellicht, dat het oerwoud ons aanstonds weer iets levert, dat de wereldmarkt verovert en in afwachting daarvan leven we hier van bananen en alcohol. Wij zijn de wachtposten van de beschaafde samenleving, om onmiddellijk de wereld bericht te sturen, als het wonder gebeurt. Het zou ongemerkt passeren als wij er niet waren. We hebben dus een taak, al is deze bescheiden en al gelooft niet iedereen eraan.’ ‘Wie zoek je hier?’ vervolgde hij. “Je bent toch niet een ver familielid, die de verloren zoon komt verlossen? Uit eigen beweging gaat hij niet weg. Uit eigen beweging gaat er hier nooit één vandaan, nu tenminste niet meer. Maar het is een enkele maal gebeurd, dat er een is weggehaald. Het is zelfs gebeurd, dat er één is weggehaald en weer teruggekomen, maar ook dat zijn de ware broeders niet, hij is kort daarop gestorven. Op het ogenblik is de clan geheel gezuiverd van elementen, die er niet in passen. De blijvers zou je ze kunnen noemen, de blijvende blijvers. Zodra je een andere kwalificatie tracht te vinden, ben je op het verkeerde pad. Eigenschappen, redenen hebben we niet, constateer slechts: we blijven. Zo nu en dan hebben we gasten, op het ogenblik geloof ik drie, met jou mee vier. Wennering ontvangt ze. Je kent Wennering niet, geloof ik, hij was hier nog niet bij je laatste bezoek, hij is de koning der blijvers, omdat hij het laatst kwam en het eerst bleef en omdat hij een intellect is. Hij is de sultan van “Alcázar” en heeft nog vier vrouwen; hij heeft er meer gehad, maar er zijn enkele gehaald en enkele gestorven. Je moet vanavond je opwachting bij hem komen maken.’ ‘Ik kom Wennering juist bezoeken. Ik heb hem in Indië goed gekend, toen hij daar officier van gezondheid was.’ ‘Hij zal niet met je meegaan.’ ‘Daarvoor ben ik hier niet gekomen. Je spreekt trouwens van een clan. Ik heb hier al heel wat blanken gezien, zijn dat allemaal blijvers?’ ‘De meesten zijn inboorlingen, van de rest bestaat het grootste deel uit Amerikanen, die bijna allen hard wer- | |
[pagina 89]
| |
ken en na een tijdje weer verdwijnen. Zij verdienen hier nog wel wat. Twee Amerikanen zijn om hun verdienste bij de Europeanen, dat zijn wij, ingelijfd. Ook zij zijn blijvers geworden. In het geheel zijn er acht. Je moet je niet voorstellen, dat we het als een zekere romantiek beschouwen; zoals ik je zei, geen kwalificaties, alleen het feit constateren. We werken ook en kunnen leven. Ik ben hier aan de publieke werken. Mijn taak bestaat er alleen in, dat ik het oerwoud uit de stad houd, voor zover mogelijk. Wennering heeft zijn praktijk als dokter. We doen geen van allen veel, maar we kunnen leven. Maar nu genoeg, een apéritif voor het eten zal je goed doen.’ Ik was tot elf uur zijn gast en hij begeleidde me naar ‘Alcázar’. Hier trof ik Herbert van Calsberghe, die pinnocle speelde met Thomas Wennering. Indien ik zeg, dat het me weinig verbaasde Van Calsberghe hier te vinden, dan overdrijf ik niet, want op het ogenblik zelf aanvaardde ik het feit dat hij er was als een feit. Wij drukten elkaar hartelijk de hand en hij zei: ‘Ik ben hier met een bepaald doel’, en dat was me voldoende. Ik ben er langzamerhand aan gewend geraakt, mijn vrienden op plaatsen aan te treffen, waar ik ze niet verwacht. Thomas kwam eveneens naar me toe, zei alleen: ‘O, kennen jelui elkaar al?’ en ‘Je excuseert ons een ogenblik, nietwaar? Of speel je mee?’ Op mijn afwijzend antwoord keerde hij naar de tafel terug, waar hij zat, geflankeerd door twee meisjes, uit wier glas hij beurtelings dronk en wier liefkozingen hij al naar hij won of verloor welwillend of korzelig in ontvangst nam. Mijn begeleider bracht me naar een tafel vlak bij die van de spelers, die blijkbaar niet gestoord wensten te worden, ten minste Wennering gaf dit door zijn houding voldoende te kennen, maar wier spel van uit de verte door de anderen zo nu en dan gevolgd werd. De ingenieur stelde me voor aan de ‘Française’, die me begon uit te vragen over Parijs. Zij was reeds lang in San Stefano en men wist, dat zij in de | |
[pagina 90]
| |
‘goede’ tijd meermalen ten pleziere en op rekening van de gasten van ‘Alcázar’ het bijna klassieke champagnebad had genomen in dezelfde zaal, waar ze nu haar laatste triomphen vierde. Ze zag er nog heel aardig uit, maar had iets inlands gekregen en maakte zich er over bezorgd, dat ze dikker werd dan eigenlijk voor de goede uitoefening van haar beroep gewenst was. Ze verontschuldigde zich echter, zoals iedereen in San Stefano zich over alles verontschuldigde, door te zeggen, dat ze hier ook nergens kon wandelen. De gemeenteraad zorgde niet meer als een vader voor de kolonisten en hun maîtressen, omdat de kolonisten er geen zitting meer in hadden, ten minste niet de ‘oude’ kolonisten, de blijvers. De vrouwen werden niet meer beschouwd als een Gave Gods, een sierlijke arabesk, die het leven waarde verleende, en die men in ere moest houden, maar als een noodzakelijk kwaad. De ernstige mannen, die later gekomen waren, kwamen geregeld, één, twee of drie keer per week slechts voor één, twee of drie uren bij haar op visite, zoals ze één, twee of drie uur besteedden voor hun toilet, hun bridgeavond of hun partij tennis (dit laatste om in het moordende klimaat ‘fit’ te blijven). De ‘Française’ was als een onttroonde koningin, die zich in de veranderde omstandigheden had kunnen schikken zonder haar goede humeur daarbij te verliezen, maar hoewel ze als zovele aan lager wal geraakte aristocraten haar beroep (want het was nu nog slechts een beroep en geen roeping) uitstekend uitoefende, leefde ze eerst weer op in de kring van haar trouwe vazallen en hun vrienden. Zij verwijderde zich zo nu en dan ten einde haar plichten waar te nemen bij de een of andere nieuwaangekomene, die weldra weer verdwenen was, maar keerde naar ons terug. Zij behoorde volgens de ingenieur met een paar anderen tot de blijvers en tot de staf van Wennering. Langzamerhand begon ik mij over de aanwezigheid van Van Calsberghe te verwonderen. Ten eerste over het feit, dat hij in San Stefano was, daar voor een archeoloog in deze woestenij van alluvium weinig van belang te vinden zou zijn en ten tweede, dat hij als Amerikaan (hij | |
[pagina 91]
| |
was op jonge leeftijd reeds naar Amerika gegaan) bij de blijvers en in de slechtst befaamde kroeg van San Stefano zijn tenten had opgeslagen. Op mijn vraag aan mijn begeleider, antwoordde de ‘Française’, dat Van Calsberghe eerst vijf dagen geleden was aangekomen, veel geld scheen te hebben (dat was mij bekend) en dat men niet wist, wat zijn plannen waren, maar dat hij op een avond kennis met haar had gemaakt en dat zij, omdat hij geen ongeschikt en een zeer vermogend man scheen te zijn, hem aan Wennering had voorgesteld. Wennering had haar gezegd, dat hij ‘dat varkentje wel zou wassen’, maar dit scheen hem moeilijk te vallen, want tot nu toe had Van Calsberghe steeds gewonnen en Wennering had hem zelfs met schuldbekentenissen moeten betalen. Bovendien was het de vorige avond tot een pijnlijke scène gekomen; op een ogenblik had Van Calsberghe op kalme toon gezegd: ‘Dat trucje is bij ons reeds lang vieux jeu, waarde heer’, en hij had uit Wennerings vestzak een ruitenaas te voorschijn gehaald, voordat deze er op verdacht was. Aangezien er enkele Amerikanen in het vertrek aanwezig waren, had Wennering hem dit hoogst kwalijk genomen. Hij had er zelfs die nacht nog met haar over gesproken, dat Van Calsberghe geen manieren had, omdat hij hem van vals spel beschuldigde, terwijl hij zoveel won en terwijl er Amerikanen bij waren geweest. Ze hadden het spel gestaakt en Van Calsberghe had Wennering nog een avond van revanche beloofd, maar die goede Thomas was er nog niet in geslaagd zijn tegenstander te overweldigen. Toch moest ze toegeven, dat het Herberts (zij kende Van Calsberghe's naam blijkbaar) schuld niet was, hij had het heel rustig gezegd en kon niet weten, dat de Amerikanen slechts node gedulde, hoewel noodzakelijke gasten in ‘Alcázar’ waren. Ik vertelde haar, dat Van Calsberghe zelf Amerikaan was; ze antwoordde echter, dat ze dat wist en dat ze het zelfs als verontschuldiging gebruikt had, maar Thomas had haar gezegd, dat Van Calsberghe eigenlijk Hollander was en als zodanig (ik zal niets zeggen van het land zelf, maar degenen, die er uit trekken zijn | |
[pagina 92]
| |
meestal van goed ras, vandaar dat er zo'n kwalijk riekend restant overblijft, had hij gezegd) zich als een heer had te gedragen. Ik keek onder het spreken zo nu en dan naar het aangrenzende tafeltje, waar Wennering zijn beide vrouwen had heengestuurd. Het spel leek intussen geëindigd en nadat Thomas iets op een stukje papier had geschreven en dit Van Calsberghe had overhandigd, kwamen ze op ons toe. Wennering was net van plan te gaan zitten, toen Van Calsberghe zijn hand op zijn schouder legde en zich eveneens tot mij wendend zei: ‘Mijnheer Wennering, ik zou het zeer op prijs stellen indien u en de heer Tilenius Bolt met mij naar mijn kamer wilden gaan, om daar iets te bespreken.’ Wij stemden toe en Van Calsberghe leidde ons naar het hotel, waar ook ik mijn intrek genomen had. Op zijn kamer aangekomen en nadat wij alle drie waren gaan zitten, begon Van Calsberghe: ‘Teneinde jullie geduld niet al te lang op de proef te stellen, zal ik mijn voorstel zo kort mogelijk inkleden, maar ik moet er een kleine inleiding aan vooraf doen gaan. Deze is van archeologische aard. Ik hoop, dat ik je toestemming heb?’ We knikten. ‘Welnu dan, gij weet waarschijnlijk beiden als mannen van algemene beschaving, dat de taal der Karoniërs eens bestudeerd is door een Portugees geestelijke, wiens werk verloren is gegaan, en dat, indien het teruggevonden mocht worden, dit van groot belang zou zijn voor de archeologie en de historie. Vele geleerden hebben al naar zijn geschriften gezocht, maar tot nu toe zonder resultaat. Het toeval wilde, dat ik in de Bibliothèque Nationale te Parijs een manuscript van een zekere De la Fire ontdekte, die in de 17de eeuw leefde en lange tijd in Nederland vertoefde, waarin hij o.a. bericht, hoe een matroos, Van Hendel geheten, aan de expeditie van kapitein Van Zuylen naar het land van Tirnovo heeft deelgenomen. Het verslag van de expeditie van kapitein Van Zuylen is in vele talen uitgegeven en bevat waardevolle gegevens omtrent het leven | |
[pagina 93]
| |
der Bernou's, de bewoners van Tirnovo, die later naar de kust zijn verhuisd. Kapitein Van Zuylen beschrijft uitvoerig de ligging van de uit lemen hutten opgebouwde stad, vertelt van de zeden, gewoonten, kortom het leven van de Bernou's en geeft zelfs zo'n nauwkeurig verslag, dat het als een voorbeeld kan gelden voor de wetenschappelijke zin van de zeevaarders en ontdekkingsreizigers in die dagen. Merkwaardigerwijze trof ik echter in het manuscript van De la Fire een lezing aan van die matroos Van Hendel, blijkbaar uit diens mond opgetekend, waarin deze naast dingen, die wij weten en dingen, die niet waar kunnen zijn, vermeldt, dat in het gebouw, dat Van Zuylen in verband bracht met de godsdienst der Bernou's en waarin hij ook niet toegelaten werd, een kamer of vertrek was, waar de “witte bohyn” huisde. Van Hendel had dit gehoord van een der meisjes der Bernou's, die, zoals meer voorkomt, hun dochters aan de schepelingen (zij hadden weliswaar vele weken nodig gehad om zo ver in het land door te dringen, maar het waren toch nog schepelingen), die zij zeer vereerden, aanboden. Het meisje vertelde verder, dat ook de mannen onder elkaar over de leden der expeditie spraken als de “witte bohyns” maar geen ‘echte’. Verder zei ze, dat er even buiten het dorp een altaar was, dat het graf van de “witte bohyn” werd genoemd. Zij bracht hem er op zijn verzoek zelfs heen, maar de matroos vertelde aan De la Fire, dat het niets bijzonders was. Nu heeft De la Fire hem gevraagd een schets te tekenen van de stad Tirnovo en de ligging van het graf ten opzichte van die stad, alsmede een plattegrond van het betreffende gebouw, dat wij van nu af aan gerust een tempel kunnen noemen. De matroos heeft aan zijn verzoek voldaan en er lagen twee plattegronden bij het manuscript, waarvan echter de schetskaart van de tempel zeer onduidelijk was, daar het meisje hem niet in het gebouw zelf had durven brengen, maar hem alleen van buiten gewezen had, waar het vertrek ongeveer moest zijn. Het gebouw is zeer gecompliceerd geconstrueerd, doordat de Bernou's het zonder systeem uitgebreid hebben met kleine en | |
[pagina 94]
| |
grote vertrekken, maar ik geloof, dat ik er in geslaagd ben, aan de hand van kaarten van latere onderzoekers de juiste plaats te vinden. De kaart van het graf is vrij duidelijk. Een copie van beide heb ik bij me. Het is eigenaardig, dat het verhaal van Van Hendel, opgetekend door De la Fire, niet algemeen bekend is, maar dat is verklaarbaar. Ten eerste geldt De la Fire niet als betrouwbaar en ten tweede is er nooit, en dit terecht, veel belangstelling geweest voor de cultuur der Bernou's. Deze behoort eigenlijk meer tot het gebied der ethnologie. De ruïnes zijn goed doorzocht en men heeft er niets gevonden, dat bij de tegenwoordige Bernou's niet ongeveer hetzelfde was. Het is een volk, dat ongeveer op dezelfde trap van ontwikkeling is blijven staan. Het manuscript van De la Fire is niet uitgegeven. Ten slotte behoeven we hier geen verklaring voor te zoeken. Het enige, wat mij belang inboezemde was de volgende passage in het gesprek tussen het meisje en de matroos, zoals hij dat aan De la Fire vertelde en waarin hij verklaarde, dat hij naar die ‘witte bohyn’ gezocht had. ‘Ze vertelde, dat ik op hem leek’, zei Van Hendel, ‘en dat we allemaal op hem leken, evenals de vroegere witte bohyns, maar dat wij geen echte witte bohyn in onze gelederen telden. Dat hadden de oudsten gezien. De grote witte bohyn (dat was kapitein Van Zuylen) had het kunnen zijn, want hij had geen vrouw aanvaard,’ tussen haakjes een bewijs van onze Hollandse degelijkheid reeds in die dagen, maar ook hij was niet de ‘echte’; hij leek er wel op, maar hij was het niet. Hij was evenals de vroegere grote witte bohyn iemand die weer ‘verder vloog’. In dit verband wijs ik er op, dat Van Zuylen zegt, dat de Bernou's hem en zijn expeditie met veel gejuich binnenhaalden en kennelijk naar iemand zochten. Zij waren blijkbaar teleurgesteld, dat wat zij zochten niet te vinden, maar bleven vriendelijk. Ook zegt hij, dat een der oudsten, toen zij afscheid namen, tegen hem zeide: ‘Ik wist, dat gij weer verder zoudt vliegen. Gij haalt wellicht de echte bohyn.’ Bohyn is zoveel als God, zegt Van Zuylen. Wie is nu die echte witte bohyn? heb ik mij afgevraagd. | |
[pagina 95]
| |
De conclusie ligt voor de hand: het was een lid van een vroegere expeditie van blanken, dat wil dus zeggen van Portugezen, want vóór de Hollanders kunnen er alleen Portugezen geweest zijn. Er is verder van deze expeditie niets bekend, ten minste ik heb overal naar enig bericht gezocht en het niet gevonden. De vroegere grote witte bohyn die “verder vloog” en op Van Zuylen leek, was klaarblijkelijk de aanvoerder en de “echte” witte bohyn, die gebleven was en geen vrouw nam en er anders uitzag dan de rest van de troep, zo geheel anders, dat de Bernou's op het eerste gezicht konden constateren, dat bij de Hollandse expeditie er niet een aanwezig was, moet dan een priester geweest zijn. Latere ethnologen hebben ook geconstateerd, dat de Bernou's enkele voorwerpen en enkele gebruiken aan de Westerlingen ontleend moeten hebben en zij verklaren dit door het bezoek van Van Zuylen. Maar Van Zuylen is er slechts kort geweest en de verklaring, dat een man bij de Bernou's geleefd heeft, hun verschillende dingen heeft geleerd en uit dankbaarheid als een godheid werd beschouwd, is vrij wat aannemelijker. Dus een Portugees priester is bij de Bernou's geweest - heeft daar onder hen geleefd en is in Tirnovo gestorven. Ik waag nu een koene stap: dit is de onbekende priester die de taal der Karoniërs kende en een Karonisch-Portugees “woordenboek” vervaardigde. En vragen jullie me, waarop ik dit vermoeden baseer, dan is de enige reden, die ik ervoor op kan geven deze: dat de echte witte bohyn volgens het meisje, ik zet haar bloemrijke taal om in gewoon Hollands: een magisch schrift bij zich had, waaruit hij alle wijsheid putte. Zeker, mijne heren, dat kan een zuiver godsdienstig Latijns werk geweest zijn. Indien men nieuwsgierig is aangelegd, kan men dus, gaande naar het vertrek of graf van de echte witte bohyn zijn ‘woordenboek’ maar misschien ook een gewoon algemeen bekend Latijns geschrift vinden. Om nog een vraag van jullie kant te onderscheppen: de reden waarom de latere ethnologen wèl over de invloed van Westerlingen spreken, maar niet over de witte bohyn (echte, grote of ge- | |
[pagina 96]
| |
wone) is deze: de Bernou's zijn pas honderd jaar daarna opnieuw bezocht en waren intussen naar een andere streek getrokken. Hun godsdienst, nog geheel in het totemistische stadium verkerende, liet eigenlijk geen hoofdgod toe en zo is na enkele geslachten reeds de witte bohyn met de herinnering aan hem verdwenen. Het beste bewijs hiervoor is, dat men blijkbaar geen moeite heeft gedaan om het graf of delen er van of voorwerpen, die hij gebruikt had, bij het verlaten van Tirnovo mede te nemen; de ethnologen melden hiervan niets en het is niet waarschijnlijk, dat deze bekwame mannen zulke gewichtige details over het hoofd zouden hebben gezien. Mijn vraag is nu: wie van jullie tweeën gaat met mij mee naar Tirnovo? Het liefst zou ik willen, dat we met ons drieën gingen.’ Het had me reeds verwonderd, dat Wennering Van Calsberghe rustig had laten uitspreken. ‘En welk verband brengt u nu tussen uw bezoek hier en uw plan om naar de ruïnes van Tirnovo te gaan? U kende mij niet en wist klaarblijkelijk ook niet, dat Tilenius Bolt hier zou komen. Tirnovo ligt wel aan de Westkant van de Ostisbergen, maar de weg erheen van hier uit is nog bezwaarlijker dan een tocht over het gebergte van Coletl uit.’ Hij sprak gewild neutraal met een vijandige ondertoon. Van Calsberghe wist op de feiten niets te antwoorden en stond vrijwel hulpeloos tegenover de toon. ‘Bovendien, zo'n expeditie, met of zonder kans op succes, kost veel geld’, vervolgde Thomas. Het verband was niet duidelijk als men Thomas niet kende, maar ik wist dat Wennering weliswaar graag speelde, doch niet tegen zijn verlies kon. Het was onmogelijk hem voor een of andere zaak te interesseren alvorens hij datgene wat hij verloren had op een of andere wijze, zelfs ten koste van een vernedering, terug had. Het was wellicht niet het geld, maar eerder het smartelijk verlies er van. In plaats van de toespeling te negeren, gaf Van Calsberghe, waarschijnlijk omdat hij niet aan de mogelijkheid dacht, dat Wennering twee zaken wilde verbinden, die niets met elkaar uitstaande | |
[pagina 97]
| |
hadden, of eenvoudig omdat het hem niets kon schelen, ten antwoord: ‘Dat heb ik genoeg.’ ‘Ja, dat heb ik gemerkt. Het is geen kunst van iemand te winnen, wanneer je zoveel geld hebt. Je zet eenvoudig tot in het oneindige het maximum en volgens de waarschijnlijkheidsregel moet je dan winnen.’ Het was een pijnlijk moment. Herbert trachtte de situatie te redden en verergerde die. ‘Indien u door met ons mee te gaan schade zou lijden zou ik geneigd zijn, u die te vergoeden’, zei hij aarzelend. ‘Door mijn schuld bij u af te schrijven?’ vroeg Thomas ironisch. ‘Dit lijkt bijna op chantage. U dwingt mij dus om met u mee te gaan, omdat u weet, dat ik de schuld, die ik aan u heb, niet betalen kan.’ ‘Ook zonder deze verplichting aan mij, zou ik het op prijs stellen uw medewerking te hebben’, zei Herbert. Meteen haalde hij enige papieren, blijkbaar Wennerings schuldbekentenissen, uit zijn zak en verscheurde deze. ‘Dat is een belediging’, riep deze verontwaardigd. Ik was nu op bekend terrein, want hetzelfde had ik al eens in Indië meegemaakt. ‘Hou je stil, Thomas’, zei ik geërgerd, want ik ergerde me er aan, hoewel niet zo zeer als ik had moeten doen. Men verdroeg van Thomas nu eenmaal meer dan van een ander, omdat het steeds tragisch is een groot intellect te zien buigen voor de materie en enfin, het paste bij hem, zulk een onmaatschappelijke en zelfs volgens onze begrippen verachtelijke houding. Men accepteerde hem of men deed het niet. ‘Ik ken dat van vroeger. Je hebt het er zelf op aangestuurd en je wilde niet anders. Als je nu nog praatjes hebt, mág je niet meer mee, dat wil zeggen, dan trek ik me terug. En je hoeft voor Van Calsberghe geen houding aan te nemen. Ik ken hem.’ Thomas ging met een tevreden gezicht zitten en was plotseling weer de gentleman en denker in optima forma. ‘U zult mij karakterloos vinden’, zei hij verontschuldigend tegen Van Calsberghe, ‘dat ik het verscheuren van die schuldbekentenissen accepteer, en me toch beledigd gevoel, want Jim mag nu zeggen, dat het come- | |
[pagina 98]
| |
die is, maar het is steeds weer een belediging, hoewel ik die zelf uitlok. Het gaat echter voorbij, als ik een trouwe vriend naast mij heb staan zoals hij. De toestanden zijn hier anders, dat weet u nog zo niet, de moraal is anders. Trouwens’, hier kreeg zijn toon iets betogends, ‘het is eigenlijk niets meer dan een formaliteit, want ik had u eenvoudig niet kunnen betalen. U zult het paradoxaal vinden, maar het verscheuren van die schuldbekentenissen is noodzakelijk voor het herkrijgen van mijn zelfrespect. Hoewel ik weet, dat ik u niet zou kunnen betalen, zou het mij een kwelling zijn, wanneer ik zou moeten toelaten, dat er iemand in de wereld rondzwierf met het bewijs, dat ik een speelschuld, een ereschuld dus, aan hem had. Ik zou in staat zijn iemand dat papier weer te ontstelen, alleen om mijn eergevoel te bevredigen. Ik verneder me zelfs om het terug te krijgen. Merkwaardig, nietwaar?’ Onderzoekend keek hij de ander aan. Van Calsberghe glimlachte zelfs niet. ‘Ik ben blij, dat deze zaak dus tot aller genoegen is geregeld’, zei hij. ‘Maar nu over mijn plan.’ ‘Ik zou graag mee willen doen’, zei Thomas, ‘maar ik vrees, dat ik een onbetrouwbaar medewerker ben. Ik ben volmaakt onbetrouwbaar, nietwaar Jim?’ ‘Zeker’, zei ik, ‘voor je onbetrouwbaarheid kan ik met mijn hoofd instaan.’ ‘Dat zie je toch verkeerd in. Vaak ben ik zeer betrouwbaar. Enfin, maar voor u ben ik onbetrouwbaar, Van Calsberghe, als medewerker wel te verstaan.’ ‘Ik durf het te wagen’, zei Herbert. ‘Ik heb al toebereidselen gemaakt. Overmorgen kunnen we reeds vertrekken, als jullie wilt.’ ‘Waaruit bestaan die toebereidselen?’ ‘Ik heb boten gehuurd tot het laatste dorp stroomopwaarts. Daar kunnen we muildieren kopen en dan gaan we door de Ostiniana.’ ‘Ik kan me niet voorstellen, dat je nu alles in orde hebt. Hoe weet je, dat je b.v. op je dragers kunt rekenen? Als ze de dag, dat we aankomen, toevallig wat vis gevangen hebben, kunnen we wachten’, bracht ik in het midden. | |
[pagina 99]
| |
‘Ik had me voorgesteld met zijn drieën te gaan’, zei Van Calsberghe bedeesd. ‘Neem me niet kwalijk, Herbert, maar dat is het plan van een krankzinnige.’ ‘Even krankzinnig als de tocht op zichzelf met als eindresultaat een vulgaat of hoe zo'n ding ook heten mag’, grinnikte Thomas welgemoed, ‘maar niettemin geniaal.’ ‘Kijk eens’, vervolgde hij, ‘ik schijn je vriend beter te begrijpen dan jij. We gaan niet graven, of althans weinig. Het graafwerk kunnen we in elk geval alleen doen, want we weten de plekken, waar we moeten graven. Dus alleen proviand, wapenen, een paar houwelen en een tent, dat is alles. Drie pakpaarden zijn voldoende. Een archeoloog in Tirnovo, een medicus voor de ongevallen, een wereldreiziger voor het technische gedeelte van de reis. Wat wil je meer? Ik laat alle zorgen voor de uitrusting aan jou over, maar waarom zo'n stoet vazallen? Bovendien, als we met niets terugkomen: geen blamage voor de goede naam van de archeoloog Van Calsberghe, als we in stilte vertrekken.’ ‘Als jullie het durven wagen, zou ik niet weten, waarom ik het niet zou durven’, besloot ik. ‘Een van ons drieën kan ten minste behoorlijk schieten en dat ben ik. Maar het water? Ik ken maar twee plaatsen waar we kunnen drinken in de Ostiniana, op de route, die wij volgen en één er van is nog vlak bij Tirnovo. Ik schat de rest door de woestijn op tien tot vijftien dagen.’ ‘Een paar extra muildieren met water’, antwoordde Wennering. ‘Het mooiste plan, dat ik ooit heb horen voorstellen, behalve dat uit de tijd toen ik nog eerstejaars was en een paar ouderejaars in een overmoedige bui, met behulp van ladders om over het hoge hek te klimmen, de tuindwergjes, die voor het gerechtshof stonden, hebben weggehaald en een week lang op hun kamer verborgen hebben gehouden. Vroeger had men zogenaamde wetenschappelijke lieden, die bij het overdenken van een of ander probleem plotseling een gedachte kregen, zonder enige grond overigens, en zo verliefd werden op die gedachte, dat ze die als waarheid publiceerden, in de speculatieve hoop, dat het na- | |
[pagina 100]
| |
geslacht zou ontdekken, dat ze gelijk hadden en dat ze daardoor beroemd zouden blijven. In de tijd zelf waren ze al beroemd, omdat niemand hun “ontdekking” kon controleren. Zo zijn de Egyptenaren familie van de Azteken geworden, zo hebben het phlogiston en de generatio spontanea de scepter gezwaaid, zo lag Atlantis in de Zwarte Zee, bij Hellevoetsluis en in Peru. Men kan er om lachen, maar men behoeft slechts iets minder gek te zijn en men doet een grote ontdekking. Zijn idee is kinderlijk, maar alleen fantasten en dus grote kinderen doen grote ontdekkingen. Elk wetenschappelijk man zal voor ons de schouders ophalen, maar hij weet niet, dat de spanning, de hoop vóór de ontdekking, waardevoller is dan het resultaat. Wij brengen, of liever onze vriend Van Calsberghe brengt, een nieuw speculatief element in een vak, dat weliswaar naar aanleiding van één enkele potscherf een nieuwe cultuur construeert, doch die potscherf toch eerst eerlijk, na een scherpzinnig onderzoek ter plaatse, gevonden heeft. Niet de archeologische synthese maar de archeologische graverij! Onze vriend is de eerste gouddelver par excellence. Niet eens gouddelver, want die gaat nog graven op plaatsen, waar goud gesignaleerd is, neen, hij is de schatgraver, die voor alle zekerheid zijn tuintje omspit om te kijken of een oude voorvader daar niet een kous met toebehoren heeft verstopt. Ik ben ervan overtuigd, dat de heer Van Calsberghe zich tot nu toe een degelijk en geëerd lid van het gilde der archeologen heeft betoond en dat hij zich er toe bepaald heeft op goede gronden met degelijk bewijsmateriaal de absurde theorieën van anderen te bestrijden, en met succes. Het is de veiligste manier om als degelijk criticus beroemd te worden. Maar plotseling heeft het heilig vuur hem gegrepen, hij neemt geen genoegen met zijn dienende houding in de wetenschap en in zijn wanhoop pakt hij de strohalm. De strohalm houdt, hij is beroemd. Volkomen gek of geniaal. Ik houd het op geniaal en daarom ben ik voor een normaal mens niet geheel toerekenbaar.’ Wennering werd in zijn enthousiasme bepaald beledigend. Hij dronk het ene glas na het andere. | |
[pagina 101]
| |
‘Hij stelt me voor de keus mij tot zijn hoogte te laten opheffen of mij als charlatan tot zijn laagte te doen neerdalen, maar in ieder geval, ik moet hem als mijn gelijke beschouwen. Maar hij heeft gelijk. Het is de laatste strohalm. Ik ben niet in staat tot de geniale en toch langzaam gegroeide gedachte. Er moet een wonder gebeuren, en als dat gebeurt, ben ik mij er zeer zeker van bewust, dat ik het eigenlijk niet verdiend heb’, zei Herbert tot mij, terwijl Thomas uitrustte van zijn gloedvolle speech en van de drank. ‘Ik heb mij tot nu toe bepaald tot critiseren. Scheppen kan ik niet, men moet het mij dus geven. En dan zal ik dankbaar zijn, maar ongetwijfeld onmiddellijk daarna mijzelf als geniaal beschouwen, omdat ik geslaagd ben.’ ‘Hoeveel copieën heb je van die tekeningen?’ vroeg Wennering ontwakend als uit een droom. ‘Eén’, antwoordde Van Calsberghe. ‘Maak er niet meer, het zou kunnen, dat ze in verkeerde handen komen, bijvoorbeeld in de mijne’, zei Wennering en hij glimlachte ons welwillend toe, terwijl hij opstond en met een: ‘Doe geen moeite’, de deur uitstrompelde. ‘Ik ga naar de ‘Française’, kondigde hij nog aan. De bedoeling van zijn vorige opmerking ontging ons. Van Calsberghe en ik bleven achter. ‘Hoe kwam je er bij Thomas Wennering hier in te halen en hoe kom jij in ‘Alcázar?’ vroeg ik. ‘Die vragen zijn niet gemakkelijk te beantwoorden, mijn waarde’, zei Van Calsberghe, ‘ten eerste misschien een soort intuïtieve en volkomen redeloze sympathie. Ten tweede? Romantiek? Ik ken zulke misdadigerskroegjes niet zo goed als jij. Ik ben gewend aan nette demi-mondaine café's. Ik had van zulk soort dingen gelezen in een of andere reisbeschrijving, kan dat? Het zal wel niet voldoende zijn, mijn verklaring, ik twijfel er niet aan. Jij verlangt als wereldreiziger naar de luxueuze inrichtingen van Parijs, ik als stedeling naar de obscure gelegenheden van San Stefano. Het is wellicht ook het klimaat. Ik weet niet of ik er goed aan deed Wennering er bij te halen en ik wist vijf minuten tevoren | |
[pagina 102]
| |
niet, dat ik het zou doen. Wellicht de vergevensgezindheid van de overwinnaar, omdat ik hem zoveel geld afgewonnen had, tenminste in mijn verbeelding? Een zekere machtswellust? Alleen de rijke, de sterke kan geven. Iemand noopt je soms tot die houding en plotseling merk je, dat hij zich na de gave in ontvangst te hebben genomen mijlen ver boven je verheft. Mijn beste, ik heb slaap, wel te rusten.’ Hij wuifde met zijn hand en ik vermoed, dat hij overmand door het voor zijn constitutie groot aantal emoties en door de drank indutte op de divan. Want aan drank zowel als aan emoties moet men wennen. Klein beginnen en dan langzamerhand kwantiteit en gehalte opvoeren. De volgende dag bleef Thomas onzichtbaar, men zei, dat hij in een der appartementen op de eerste verdieping afscheid nam van zijn harem. Van Calsberghe en ik maakten de laatste voorbereidingen tot de reis en ik constateerde tot mijn grote vreugde, dat Herbert vrij praktisch te werk was gegaan. Hij toonde zich zeer verheugd over mijn waarderende houding en beweerde, dat hij de gave om zo iets te organiseren te danken had aan zijn wetenschappelijke opleiding, een opmerking, die wel iets te ver ging, maar die ik niet tegensprak om zijn geestdrift niet te verstoren. Over Wennering spraken we niet meer, hij had blijkbaar ingezien, dat zijn uitnodiging te spontaan was geweest, hoewel hij me een paar keer verzekerde ‘dat het toch wel goed was, dat er een dokter meeging.’ De dag van het vertrek kwam Thomas, dronken en uitgeleid door zijn blijvers en blijveressen aan boord en verzekerde zijn onderhorigen, dat dit maar een tijdelijk uitstapje was en dat hij zijn erewoord gaf terug te komen. Zodra een bocht van de rivier de nawuivende makkers aan het gezicht onttrok, ging hij naar beneden, (het eerste gedeelte van de reis konden we per stoomboot afleggen) en bleef de gehele dag slapen. De volgende dagen verliepen vrij eentonig, wij stapten van de grotere boten over in kleinere, Thomas was niet erg spraakzaam en wij evenmin. Het heeft weinig zin, deze eerste dagen in alle details te beschrijven, de reis is vol- | |
[pagina 103]
| |
doende bekend, de moeilijkheden eveneens, wij waren te veel met onszelf bezig om ons al te zeer om de anderen te bekommeren, de beweging overdag maakte ons slaperig, zodat wij 's avonds meestal zwijgend bij elkaar zaten. Het enthousiasme was er nog wel, maar latent. We waren nu bezig. Om echter het verloop der gebeurtenissen begrijpelijk te maken, moet ik nu melding maken van twee verhalen, die Thomas ons op de tweede en de vierde dag van onze reis door de Ostiniana deed en die gevolgd werden door een woordenwisseling tussen hem en Van Calsberghe. Zij hebben voor mij belang gekregen, te recht of ten onrechte, in verband met wat er volgde.
Aan het einde van de tweede dag op onze reis maakten wij een vuur, omdat het ons de vorige dag gebleken was, dat de nachten in de woestijn koud waren. Zoals iedere lezer wel weet, is een woestijn niet altijd een kale zandvlakte, er is ook een zekere plantengroei, deze is alleen wat schaars. Het gelukte ons op het eind van de tweede dag een bosje te bereiken en Van Calsberghe maakte de opmerking, dat we hier misschien uitstekend konden kamperen, hoewel het nog betrekkelijk vroeg op de dag was. Zonder een woord te spregen steeg Thomas af. Hij was het rijden niet meer gewend en had reeds, zij het dan ook bescheiden, want hij toonde zich heel flink, geklaagd over zadelpijn. In een ommezien had hij vuur aangelegd en in de duisternis, die snel inviel, zaten wij tegenover elkaar als Indianen, zoals men daarover in jongensboeken leest. Ik weet niet hoe het kwam, maar op een gegeven ogenblik spraken we over Indië en over Wennerings loopbaan als officier van gezondheid in dat land. Ik vroeg hem, hoe hij er toe gekomen was Indië te verlaten en zonder dat hij hierop antwoordde, hij had soms van die plotselinge invallen, begon hij: ‘De merkwaardigste man, die ik in Indië heb leren kennen, was een controleur, Veraelte geheten. Hij werd overgeplaatst naar een gevaarlijke buitenpost, omdat zijn onmiddellijke superieur, op wiens kosten hij dik- | |
[pagina 104]
| |
wijls in de sociëteit de lachers op zijn hand kreeg, hem eens in diensttijd dronken aantrof. Op de post waar hij werd overgeplaatst waren vóór hem drie collega's vermoord. Men heeft mij later verteld, dat hij na enkele maanden populair was bij de inlanders, omdat hij volgens hun zeggen onkwetsbaar was. Hij ging altijd ongewapend uit. Eens op een dag in de kampong werd er uit een hut op hem geschoten en zonder aarzelen nam hij een steen op en gooide in de richting waaruit geschoten was. De man die geschoten had, schrok hier zo van, dat hij met geweer en al naar buiten kwam. Veraelte nam het geweer van hem over en zei hem tegen een muur te gaan staan met een plankje in zijn hand. De man gehoorzaamde vol angst en Veraelte schoot hem het plankje uit zijn hand en liet hem lopen. Een andere keer kwam een inlander met een mes op hem af en hij bleef staan en wachtte gelaten op de dodelijke steek. De man liet zijn mes vallen en vluchtte. Beiden stelde hij aan als zijn bedienden en ze stalen voor hem wat ze konden. Na een jaar kreeg hij bericht van het gouvernement, dat hij overgeplaatst zou worden; die overplaatsing was een bevordering. Hij deelde het aan zijn bedienden mede, terwijl hij half met de rug naar hen toegekeerd stond; ze vielen hem van achteren aan en doodden hem. Wat zeggen jullie daarvan?’ ‘Een fantastisch verhaal’, vond Van Calsberghe, ‘misschien wel gefantaseerd.’ ‘Dat doet er niet toe’, zei Wennering, ‘het is alleen een kwestie om over na te denken. Welke problemen doen zich hier voor? Ten eerste de inlanders. Een normaal mens had ze gewoon naar de gevangenis gebracht. Ik heb eens een Indische Europeaan het volgende horen beweren: als je een goede bediende wil hebben, neem er dan één die niemand meer vertrouwt, omdat hij eens gestolen heeft. Hij zal uit dankbaarheid, omdat je hem menswaardig behandeld hebt, omdat je toont, dat je vertrouwen in hem stelt, eerlijk dienen. Zodra je een inlander als je gelijke, d.w.z. als mens, behandelt, zal zijn eergevoel wakker geroepen worden en hij zal aan je verknocht zijn als je slaaf. Ik ga nu een stap verder: | |
[pagina 105]
| |
de inlander is een moordenaar en hij heeft je naar het leven gestaan. Ogenschijnlijk ziet het er uit, alsof je hem nog menswaardiger behandelt als je hem nu als je bediende aanstelt. Wat blijkt? Hij voelt, dat je hem nu weer als een quantité négligeable beschouwt en zint op wraak, hoewel hij in de aanvang dankbaar is en gaarne voor je steelt. Stelen en moorden is niet hetzelfde, zul je zeggen. In dit geval doet het er echter niets toe: de mislukte of liever genegeerde moord lokt slechts een verscherpte, een heviger reactie uit. Ook wanneer het slechts een dief was, die je aanstelde als bediende, is het mogelijk, dat hij op een ogenblik, dat hij kans ziet je ernstige schade te berokkenen, hiervan gebruik zal maken uit wraak, dat je hem zo genadig behandeld hebt. Conclusie: als men een individu, dat je lager stelt dan jezelf, iets beter behandelt dan hij verdient, is hij dankbaar, behandelt men hem veel beter, dan zint hij op wraak’. Zijn woorden klonken bijna dreigend. ‘Tweede punt: Veraelte loopt zonder wapens, hij voelt zich dus veilig, want hij is geen zelfmoordenaar, ten minste laten we het veronderstellen, ofschoon het onverantwoordelijk is moppen te tappen voor rekening van je superieur en hem daarna een royale kans te geven zich te wreken. Maar het is eerder volgens mij een zekere levensnonchalance. En dit verklaart ook het feit, dat hij zijn bedienden de rug toekeert op het ogenblik, dat hij vermoord wordt. Levensnonchalance of een sterk ontwikkeld superioriteitsgevoel ten opzichte van zijn omgeving. Wellicht het eerste. Er is een derde mogelijkheid. Er bestaat een zeker type mensen, dat steeds mislukt, omdat ze de aankondiging van het resultaat voor het resultaat zelf houden. Veraelte kán hiervan een voorbeeld zijn; het is mogelijk, dat hij, hoewel hij steeds ongewapend was, intuïtief voorbereid was op iedere willekeurige aanval. Hij krijgt het bericht van overplaatsing. Het kan, dat een ander voor de tijd, die hem nog restte, een revolver bij zich zou steken. Ja, het is zelfs mogelijk, dat hij in zijn angst om er niet heelhuids af te komen inderdaad vermoord wordt. Maar dat laatste geval doet hier niet ter zake. | |
[pagina 106]
| |
Het eerste ligt het meest voor de hand: dubbele waakzaamheid met of zonder revolver, ten minste als men geen verkapte zelfmoordenaar is en ik herhaal het: ik ben van mening, dat Veraelte dit niet was. Veraelte is echter een van degenen, die de aankondiging van het resultaat voor het resultaat zelf houden. Hij leest het bericht van overplaatsing en is reeds overgeplaatst. Ik kan Veraeltes mentaliteit zeer goed begrijpen, omdat ook bij mij de levensnonchalance gepaard gaat aan het verkeerde inzicht, dat ik de aankondiging van het resultaat voor het resultaat zelf houd. Er is nog iets aan verbonden: bij dezelfde mensen, of liever bij mij, is de gedachte gelijk aan de werkelijkheid. Toen ik nog wetenschappelijke aspiraties had, was het mij voldoende als ik slechts een idee had, waarvan ik de juistheid vermoedde. Vandaar dat er in werkelijkheid nooit iets van kwam, omdat de idee voor mij leefde. Ik heb een schilder gekend, een geniaal mens, hij verbeeldde zich zijn schilderijen, maar maakte slechts sporadisch een enkel doek. Hij beweerde, dat hij niet tot schilderen kwam, doordat hij masturbant was. En voor die is ook de gedachte gelijk aan de werkelijkheid. Vertel eens, Van Calsberghe, denk je het manuscript van die Portugese geestelijke in Tirnovo te vinden?’ ‘Ik weet het niet’, antwoordde deze. ‘Daar is het verschil. Ik ben er reeds van overtuigd. En wel in het graf. Denk er aan, dat je eerst in het graf zoekt.’ ‘Daar kun je zelf wel om denken.’ ‘Ik weet het niet’, antwoordde Thomas peinzend. Plotseling hief hij zijn hoofd echter weer op en vroeg op geheel andere toon: ‘Heb je anderen buiten ons verteld, wat we gaan doen?’ ‘Ik heb een kort bericht in San Stefano achtergelaten, waar ik eigenlijk spijt van heb. Ik deed het onder de invloed van ons gezamenlijk enthousiasme en om mijn lange afwezigheid te verklaren.’ ‘Dat had je niet moeten doen’, zei Thomas, ‘heb je er in gezet, dat het ging om het manuscript van de Portugees?’ | |
[pagina 107]
| |
‘Neen, ik sprak alleen van een archeologisch onderzoek.’ ‘Heb je onze namen genoemd?’ ‘Ja.’ ‘Dat is jammer. Maar het bericht was vaag, nietwaar?’ ‘Ja, maar wat kan jou dat schelen? De enige, die hierbij te verliezen heeft, ben ik. En veel is dat nog niet. Er zijn meer vergeefse expedities geweest in de loop der eeuwen.’ ‘Dat is waar’, lachte Thomas alsof Van Calsberghe iets geestigs gezegd had. ‘Ik kom nu met een gekke vraag, maar dat zul je me, hoop ik, niet kwalijk nemen. Het is zuiver wetenschappelijke belangstelling. Als jij dat manuscript had, zou je dan aan de hand daarvan een sleutel kunnen samenstellen om de taal der Karoniërs te ontcijferen, zo, dat het leek alsof je hem zelf gevonden had?’ Van Calsberghe fronste geamuseerd zijn wenkbrauwen. ‘Dat is een echte lekenvraag’, zei hij. ‘Wie denkt daar nu aan?’ ‘Nu ja, enkel en alleen als theoretische overweging.’ ‘Misschien wel, ofschoon, ze hebben het al geprobeerd door b.v. te veronderstellen het woord vóór een eigennaam, of wat men dacht een eigennaam te zijn, door “koning” te vertalen. Maar elke eigennaam had een ander woord voor zich staan.’ ‘Dus de eigennamen zijn te onderscheiden?’ ‘Niet met zekerheid. Maar ik denk wel, dat je een middel zou kunnen vinden om de wereld op die manier te misleiden. Als je het zou doen, heb je natuurlijk van tevoren reeds het voordeel, dat niemand op de gedachte zou komen, dat je een sleutel had in de vorm van het manuscript van de Portugees. Bepaalde lettertekens komen steeds weer voor enz. enz. Het lijkt me wel mogelijk.’ ‘Dus als je alleen gegaan was, ik bedoel als je ons niet meegenomen had, was je in staat geweest de wereld te verbazen met een nog veel genialere vondst, dan je nu op het punt staat te doen?’ ‘Verondersteld altijd, dat we het manuscript vinden, waarschijnlijk wel.’ | |
[pagina 108]
| |
‘Heb je daar geen ogenblik aan gedacht?’ ‘Eerlijk gezegd, neen.’ ‘Dat is naïef, het zou interessant geweest zijn, als je op dat punt een innerlijke strijd had moeten voeren. Psychologisch zeer interessant.’ ‘Kom, dokter’, zei Van Calsberghe gemoedelijk, ‘maak geen geval van me.’ ‘Dan zullen we maar gaan slapen’, besloot Wennering en zijn gezicht was vriendelijk als gewoonlijk, toen hij ons goede nacht wenste. Toen wij aan het einde van de vierde dag, op het terrein dat nu reeds heuvelachtig begon te worden, onze tent opsloegen, vroeg Thomas: ‘Zeg eens, Jim, wanneer komen we aan de bron?’ ‘Overmorgen’, antwoordde ik. ‘Kunnen we die morgen in geen geval bereiken?’ ‘Bereiken niet, maar we kunnen het wel zo indelen, dat we er overmorgen tegen de middag al zijn. Maar waarom zouden we niet zorgen, dat we er tegen de avond kwamen?’ ‘Ik zou er liever tegen de middag komen en dan een halve dag rust nemen’, zei Thomas. ‘Als Herbert er geen bezwaar tegen heeft, vind ik het goed’, antwoordde ik. Thomas sprak er onmiddellijk met Van Calsberghe over en deze keurde het plan goed. Wennering scheen het zeer aangenaam te vinden, dat wij zo gauw toestemden en betoonde grote ijver bij het klaarmaken van het maal. In zijn ijver om ons te amuseren, begon hij een gesprek, dat allengs een andere loop kreeg. ‘Hier zitten nu drie mannen, wier namen over een paar maanden bekend zullen zijn in de gehele wereld’, begon hij voldaan, ‘en niemand weet er nog iets van. Het onsterfelijkheidsprobleem is voor ons opgelost. Onze as kan in vrede rusten, want onze namen zullen verder leven, die van Herbert in gouden en de onze in zilveren letters. Ja, want er moest een zekere rangorde gehandhaafd blijven, nietwaar?’ Daar wij zwegen, vervolgde hij: ‘Apropos, Herbert, je kent nog niet het | |
[pagina 109]
| |
verhaal van die landgenoot van je, een Amerikaans millionnair, die zo bang was, dat zijn naam verloren zou gaan, dat hij deze in steen liet schrijven en in een luchtledig kistje stopte en bij allerlei chemici, physici en geologen advies inwon, hoe hij de verdere bekleding moest maken om er van verzekerd te zijn, dat het geheel onbepaalde tijd intact zou blijven. Dood en onsterfelijkheid, “Messieurs, faites vos jeux!” Hier in de woestijn aan de evenaar, dood en onsterfelijkheid. Wie anders zouden er over praten dan drie verstokte Europeanen? Het is eigenaardig’, zei hij en zoals vaker gebeurde, veranderde zijn toon ineens, ‘wie van ons zou het eerste sterven? Jullie of ik? Ziedaar de kern van de zaak. Waarom zeg ik jullie of ik? Er is geloof ik een Chinees wijsgeer geweest, die zei, dat de dood niet bestond, maar dat alleen het individu stierf. Je weet wel, die bekende schakel in de rij van familieleden. Dat past niet voor ons Europeanen, in ieder geval niet voor mij. Ik sterf en met mij de wereld. Zodra ik mijn ogen sluit is de wereld verdwenen, de wereld is zonder mij onbestaanbaar. Zeg maar gerust, dat ik egocentrisch ben, de zaak blijft er hetzelfde om. Ik zie aan jullie gezichten, dat je niet bang bent voor de dood, ten minste nu niet. Maar als iemand je zei, dat je morgen of overmorgen moest sterven, zou je dan bang zijn, Jim?’ ‘Je weet het gelukkig niet vooruit’, zei ik. ‘Dat is niet waar, je weet het wel vooruit. Je weet zeker, dat je over zeventig jaar niet meer leeft en elk jaar wordt de termijn ook een jaar korter.’ ‘Maar waarom zou je er te veel over denken?’ ‘Ik moet er wel over denken; als ik niet over de dood dacht, zou ik niet kunnen leven. Om rustig te kunnen leven, moet men over de dood nadenken en zich elke avond erop voorbereiden, dat hij morgen komen kan. En wat heeft de man die zonder naam sterft voor troost? Hiernamaals, Chinese philosophie, Karmatheorie, helpen ons, materialisten en proletariërs des geestes, niet meer. Het enige wat ons kan troosten is het behoud van onze naam. Goed, hij verliest in de | |
[pagina 110]
| |
loop der tijden wellicht aan waarde, maar hij blijft.’ ‘Er bestaat geen principieel verschil tussen het blijven bestaan van de naam van een groot man en die van deze millionnair’, zei ik losweg, ‘en ook niet met het blijven van de naam van een klerk in het grootboek van een eeuwen bestaande firma; iedere burger wiens naam is ingeschreven in de burgerlijke stand is volgens die schrale troost onsterfelijk, als de papieren niet verbranden.’ ‘Zonder het te weten, raak je daar een tedere snaar in mijn gemoed’, zei Thomas plotseling moedeloos. ‘Als het waar is, dan is alles vergeefs, wat je ook doet. Maar ik voel, dat het niet waar is. Dat is sophisme, een paradox.’ Hij was kwaad en liep weg. Na een poosje kwam hij terug en bleef hardnekkig zwijgen tot we gingen slapen. De volgende dag was hij echter geheel monter en wekte ons vroeg. ‘Vandaag moeten we zo dicht mogelijk bij de bron komen, jongelui’, zei hij vrolijk, als om zich te verontschuldigen, dat hij ons zo tot spoed aanzette. De gehele dag reed hij voor ons uit, en hij wilde niet halt houden voor het bijna donker geworden was. Naar onze schatting zouden we reeds vóór de middag van de volgende dag bij de bron aankomen en Wennering was opgewonden bij het vooruitzicht, dat we daar zo vroeg zouden zijn. We gingen vroeg slapen, want de zware rit had ons vermoeid gemaakt. Het zal ongeveer middernacht geweest zijn, toen ik ontwaakte. Het was of ik paardengetrappel had gehoord en ik had vaak genoeg in de buitenlucht overnacht om te weten, dat mijn oren en mijn intuïtie mij op dit punt zelden bedrogen. Mijn geweer, dat ik onder mijn hoofdkussen had gelegd, zachtjes naar mij toehalend, richtte ik mij half op en luisterde met het oor op de grond. En werkelijk, in de verte hoorde ik een geluid van stampende hoeven, dat steeds zwakker werd. In de mening dat een der paarden losgebroken was, liep ik naar de plaats waar deze vastgebonden waren en bemerkte, dat twee van de zes paarden waren verdwenen. Ik keerde naar de tent terug om Wennering en Van Calsberghe te | |
[pagina 111]
| |
wekken, maar trof alleen Van Calsberghe aan, die mij slaperig vroeg, wat er aan de hand was. ‘Een vervelende geschiedenis’, zei ik, ‘ik vermoed dat er een paard losgebroken is en dat Wennering is opgestaan om het te vangen. Ik zal hem aanstonds een flinke vermaning geven, dat hij zoiets niet weer doet. 's Nachts is zo'n expeditie op onbekend terrein zeer gevaarlijk.’ Herbert was intussen opgestaan en keek hulpeloos rond. ‘Wat doen we nu?’ vroeg hij. ‘Wachten’, zei ik, ‘dat is het enige wat ons te doen staat.’ ‘Hoe komt Wennering er bij er alleen op uit te gaan?’ bromde Van Calsberghe. ‘Ga nu maar slapen’, zei ik kortaf. ‘Ik zal wel wachten tot hij terugkomt, als hij er over een uur nog niet is, zal ik je roepen.’ ‘Hoe laat is het?’ vroeg Herbert, intussen in zijn zadeltas grabbelend. Hij bleef grabbelen en ik hoorde hem vloeken. ‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Ik weet het niet, maar ik kan mijn portefeuille nergens vinden.’ ‘Zoek liever naar je horloge.’ ‘Ja goed, maar ik heb mijn portefeuille toch niet uit mijn tas gehaald? Heb jij het gedaan?’ ‘Wanneer heb je die het laatst gebruikt?’ ‘Elke avond kijk ik hem even na, want de schetsen van Tirnovo zitten er in.’ ‘Zo’, zei ik en snelde naar buiten. Ik herinnerde mij plotseling, dat me zoëven iets vreemds in de toestand was voorgekomen. Ik constateerde nu, dat het pakpaard niet was losgerukt, maar losgebonden! Ik keerde naar de tent terug, waar Herbert zijn zaklantaarn liet schijnen. ‘Licht uit!’ gebood ik. ‘Heb je je geweer? De heer Wennering is op eigen gelegenheid op weg naar Tirnovo of zwerft hier in de buurt rond.’ Van Calsberghe antwoordde niet. Ik kroop naar hem toe. ‘Als we zorgen vannacht niet overvallen te worden, | |
[pagina 112]
| |
hebben we hem morgen gauw genoeg te pakken’, troostte ik hem. ‘Of anders wachten we hem eenvoudig op in Tirnovo. Maar wees verstandig en onderneem nu niets. We zullen alleen naar het open veld trekken. De tent laten we hier staan.’ We slopen naar buiten en bereikten zonder ongelukken de vlakte. Onze eigen paarden namen we mee. Uur na uur verstreek. Tegen zonsopgang zei Herbert: ‘Ik begrijp er niets van. Als hij zonder ons naar Tirnovo wil, begrijpt hij toch wel, dat we hem zullen volgen. Zijn voorsprong is niet groot genoeg om alles onderzocht te hebben voor wij gekomen zijn. Bovendien heeft het manuscript voor hem geen waarde, want wij weten, hoe de zaak zich heeft toegedragen.’ ‘Zolang wij leven’, zei ik. ‘Je bedoelt dus, dat hij ons eerst...’ ‘Ja.’ ‘Dat had hij dan vanavond moeten doen.’ ‘Inderdaad. Hij heeft ons onze paarden gelaten, onze geweren, ons proviand. Morgen komen we aan de bron. Paarden, geweren, eten, drinken, ik zal je wat zeggen, onze goeie ouwe Tom is gek geworden. Hij zal waarschijnlijk bij de bron op ons zitten wachten.’ ‘Laten we het hopen,’ zei Herbert en hij schudde bedenkelijk zijn hoofd. Bij zonsopgang stegen we op, zetten onze paarden zoveel mogelijk aan, zonder hen te veel te vermoeien. Bij de bron wachtte ons een teleurstelling. Wij vonden op een lange stok een briefje: ‘Heb een tube sublimaat fijn verdeeld in het water opgelost.’ Fijn verdeeld was onderstreept. Van Calsberghe keek me aan. ‘Tja’, zei hij, ‘daarmee bereikt hij alleen, dat we nog meer moeite zullen doen hem in te halen, want nu gaat het om ons leven.’ ‘Het terrein is alleen nog maar heuvelachtig en ik durf hem nog wel op vijftien pas afstand te naderen als hij gaat schieten’, verzekerde ik. ‘Hij kan ons hierdoor willen dwingen hem te volgen’, verduidelijkte Herbert zijn mening. | |
[pagina 113]
| |
‘Dan zullen we hem verrassen. Hij kan ons niet meer dan een paar uur voor zijn. We laten de proviandpaarden hier en volgen zijn sporen.’ Herbert keurde dit plan goed en wij reden verder. Wennering had het ons niet moeilijk gemaakt zijn weg te volgen. Na enkele uren rijden werd het terrein rotsachtig. Wij reden enkele tientallen meters van elkaar af. Plotseling knalde er een schot. Herbert had gelijk gehad, dat Thomas ons een valstrik had willen stellen, ofschoon het ook mogelijk was, dat hij ons had zien aankomen en nu een laatste poging deed om zich van ons te ontdoen. In elk geval had ik gelijk, toen ik er op vertrouwde, dat hij wel zou missen. Ik stuurde mijn paard naar rechts, riep Herbert toe te gaan liggen en zijn geweer in de aanslag te houden, maar niet te schieten, voor hij er zeker van was iets te raken. Ik had reeds uit de verte gezien, dat de rotsen geen gesloten formatie vormden en er voor zorgende buiten schot te blijven, draaide ik om de rots heen. Ik zag Wennering, die met zijn rug naar me toestond en floot op mijn vingers. Hij keerde zich om en schoot weer mis. Het muildier met de waterzakken stond naast hem vastgebonden en hij knielde er achter. Op dat moment zwaaide ik met mijn zakdoek. Het was toch te gek je goede tijd hier te verspillen en als struikrovers op elkaar te liggen schieten zonder iets te raken. Drie beschaafde Europeanen, die elkaar als wilden bevochten! ‘Geef je over’, riep ik. Als antwoord haalde hij zijn mes uit zijn zak en hield dit dreigend op één van de waterzakken. Toen schoot ik hem door zijn been en liep op een draf met een revolver in mijn hand op hem toe. ‘Kom, Thomas’, zei ik, ‘je hebt een zonnesteek.’ Van Calsberghe kwam nu om de hoek van de rots te voorschijn. ‘Ik heb me overgegeven’, zei Wennering. ‘Dat is goed’, zei Herbert eenvoudig, gespte zijn riem los en met één krachtige greep bond hij Thomas de armen op zijn rug. Dit was een beslissend moment, het operettegevecht verkeerde in ernst. Ik mocht me niet tegen Herberts houding verzetten en | |
[pagina 114]
| |
ook Wennering scheen plotseling te beseffen wat hij gedaan had en wat het gevolg daarvan kon zijn, nu hij verloren had. ‘Ik heb me niet ernstig verdedigd’, zei hij. ‘De bedoeling was goed, vooral met dat sublimaat’, zei Herbert koeltjes. ‘Overigens, als Jim het goedvindt, mag je zelf meebeslissen, wat er met je gedaan moet worden.’ Als bij afspraak reden we met zijn drieën naar de bron terug, waar we de andere paarden hadden achtergelaten. Herbert voerde Wennerings paard bij de teugel. Ik had Thomas' wond verbonden, de kogel had het vlees slechts geraakt, en hijzelf zei, dat hij wel kon rijden. Ik volgde met het muildier, dat het water droeg. Eén kostbare zak was verloren gegaan, doordat Wennering er met zijn mes in gevallen was. Bij de bron aangekomen hielp Herbert Thomas om te gaan zitten. Hij bleef staan en het viel mij op, dat hij er net zo uitzag als toen hij ons zijn voorstel uitlegde op zijn kamer in San Stefano. ‘We zullen meteen beginnen, want we moeten voor donker klaar zijn. Ten einde nodeloos debat te vermijden, zal ik de functie op me nemen van openbare aanklager. Wennering is beklaagde en verdediger van de beklaagde, Jim is getuige. Met zijn drieën vormen we de jury, met zijn drieën vormen we de rechtbank.’ ‘Je bent dus van plan op te treden als de gemeenschap, de staat, het burgerlijk geweten?’ vroeg Wennering smalend. ‘Niet het burgerlijk geweten, maar de burgerlijke zucht tot zelfbehoud. Elke gemeenschap en dus ook de onze, die uit drie leden bestaat, heeft de plicht zich te verdedigen tegen degene, die gevaarlijk voor het bestaan ervan wordt. Je begrijpt me verkeerd als je denkt, dat ik hier op wil treden als dominee, het is mijn bedoeling recht te spreken.’ ‘Je hebt het recht daar niet toe, want het delict is gepleegd in dit land en daar ben je geen staatsburger van. Ik eis het recht op geoordeeld te worden door de bevoegde autoriteiten.’ ‘Je hebt dit zelf onmogelijk gemaakt. Het was misschien | |
[pagina 115]
| |
mogelijk geweest een verbinding tot stand te brengen met de bevoegde autoriteiten als je de bron niet vergiftigd had. Nu zijn we geïsoleerd, doordat hoogstens twee mensen met de aanwezige watervoorraad Tirnovo of de plaats waar we vandaan komen, kunnen bereiken. Bovendien, jij behoorde ook zonder dat tot onze gemeenschap en je hebt je tegenover ons te verantwoorden. Ik wil trouwens stemmen. Achten we ons competent om over de beklaagde te oordelen?’ ‘Ja’, zei ik. ‘Neen’, zei Wennering. ‘Ja’, zei Van Calsberghe en vervolgde: ‘Ik beschuldig de beklaagde van diefstal en poging tot moord.’ ‘Hoor eens, Herbert’, zei ik, ‘dat is gekheid. Ik twijfel er niet aan of je bent volkomen ernstig, maar we zijn twee tegen één. Ik heb met opzet voorgestemd om je te doen blijken, dat we als we willen Thomas zonder pardon kunnen neerschieten en dan ons zelf wijs kunnen maken, dat we volgens de regelen hebben rechtgesproken, maar het zal jou toch ook niet bevredigen, als we met twee stemmen voor en één tegen Wennering veroordeeld hebben. We kunnen elk ons oordeel zeggen en dan zien wat er gedaan moet worden. Van zo'n rechtspraak in de woestijn lees je wel erg mooi in de boeken, maar die is ten slotte belachelijk.’ ‘Juist’, zei Thomas, ‘van moord is trouwens geen sprake, want ik heb op jullie geschoten uit noodweer. Ik zag jullie uit de verte aankomen en kon met die twee paarden niet vlug genoeg uit de weg komen. Bovendien heb ik me heel zwak verdedigd, ik heb jullie niet geraakt en me overgegeven aan Tilenius Bolt, ofschoon ik een revolver had kunnen trekken en hem van dichtbij had kunnen doodschieten. Als ik jullie had willen vermoorden, had ik dit gisteravond rustig kunnen doen.’ ‘Maar waarom heb je dan de bron vergiftigd? Die is toch vergiftigd, nietwaar?’ vroeg Herbert. ‘Wees nu eerlijk, Wennering’, raadde ik Thomas aan, daar ik zag, dat hij weifelde. ‘Als het niet het geval is kan het je redding zijn. Dan hebben we water genoeg voor ons drieën tot Tirnovo. Maar het zal je niet hel- | |
[pagina 116]
| |
pen als je liegt, want de eerste drie dagen zal jij het water alleen moeten drinken en dan zullen we afwachten hoe het je bekomt. Je moet niet denken, dat we op een enkele verklaring van jou zullen vertrouwen. Is hij vergiftigd?’ ‘Ja’, moest hij toegeven. ‘Maar hoe kom je daarbij? Als we je al het overige vergeven, is dit immers een poging tot moord in optima forma? De waarschuwing, die je erbij legde heeft geen waarde: de bedoeling is duidelijk, dat je ons slechts de kans gaf een paar dagen later, voor mijn part niet ver van Tirnovo de dood te vinden. Onze paarden hadden het geen dag uitgehouden en zonder die hebben we tien dagen nodig om in Tirnovo te komen. Dat hadden we nooit bereikt.’ ‘Ik wilde jullie de achtervolging onmogelijk maken.’ ‘Hierdoor heb je juist gemaakt, dat we je moesten achtervolgen. Het feit, dat je ons gisteravond niet verwondde, is geen verontschuldiging. Het gebeurt vaker, dat men voor de misdaad zelf terugschrikt uit atavistische morele overwegingen. De enige manier, waarop je je doel had kunnen bereiken, was ons te doden. Ik heb nog zelden een dergelijke dilettantisch opgezette “misdaad” meegemaakt’, zei ik knorrig, want ik was uit mijn humeur, dat Wennering ons in zo'n lelijk parket had gebracht. ‘Alles wat je had moeten doen heb je nagelaten, alles wat je gedaan hebt is te veel.’ Thomas boog het hoofd. ‘Er is niets tot je verdediging aan te voeren’, vervolgde ik. ‘Als je ons had willen laten leven, had je je doel niet bereikt. Je wilde ons alleen laten sterven zonder dat je er bij was, zonder dat je behoefde te zeggen: ik heb hen gedood. Je houding is één lange concessie aan de moraal: je vlucht zonder ons te doden, het feit, dat je, toen je omsingeld was, niet onmiddellijk het water weg hebt laten lopen. Maar je bedoelingen waren duidelijk: je wilde ons uit de weg ruimen om het manuscript, als je dat gevonden had, te gebruiken voor een zogenaamde wetenschappelijke studie, waarbij je de sleutel | |
[pagina 117]
| |
tot de taal van de Karoniërs ontdekte. Je plan is mislukt, doordat je te laf bent geweest.’ ‘Jullie zijn twee zulke normale mensen, dat ik het je niet aan je verstand kan brengen, waarom ik zo gehandeld heb’, zei Thomas vrij onverschillig. ‘Als dat een insinuatie moet zijn, maakt die op mij niet de minste indruk’, zei ik, ‘maar je hebt de zaak erger gemaakt: als we hier niet zaten, of als je de bron niet vergiftigd had, zou ik nog in staat zijn je op je schouder te kloppen en te zeggen: een volgende keer beter, Thomas. Voor de goede orde zouden we je natuurlijk moeten zeggen, dat onze wegen zich vanaf dit punt scheiden. Maar overigens: even goede vrienden, of althans geen al te grote vijanden. Onze positie is echter anders. Ik wil hier niet over: met voorbedachten rade en diefstal en poging tot moord en al die verdere fraaiigheden spreken. De vraag is deze: kunnen we je nog meenemen als onze kameraad? Je zult zelf toegeven dat dat niet gaat. Als onze gevangene naar Tirnovo en terug tot we in de bewoonde wereld komen en je daar je vrijheid teruggeven? Aan de bevoegde autoriteiten overleveren is natuurlijk onzin, als we je eenmaal tot zover hebben meegenomen, zou het van ons een droefgeestig kleinzielige houding zijn om dan het recht zijn loop te doen hebben, zoals dat geloof ik heet. Dus als onze gevangene? Neen, want we hebben water voor één méns en twee paarden tot Tirnovo en daarvan zouden drie mensen en zes paarden moeten leven. Twee mensen en vier paarden zouden er wellicht mee kunnen komen, ten minste laten we het hopen. Twee mensen en vier paarden: dat wil zeggen, dat we hier al vast één pakpaard moeten achterlaten, hetgeen verlies aan proviand betekent, want onze werktuigen kunnen we niet missen. Zouden we één paard meer achterlaten en jou daarvoor in de plaats meenemen, dan ziet de bewoonde wereld ons niet terug. Van de jacht kunnen we niet leven; ik ben waarschijnlijk de enige, die nog wat zou kunnen schieten, maar bovendien, er is hier niet voldoende wild. Het kan beter worden en in de buurt van Tirnovo is het beter, of liever was het beter, het verwon- | |
[pagina 118]
| |
dert mij deze laatste dagen al, dat we nog niets gezien hebben, maar je begrijpt, ik ben hier nog nooit geweest en ken de streken alleen van reizigers van een tiental jaren geleden. Als Herbert mij vraagt: durf jij de verantwoording op je te nemen, dan zeg ik neen. Ergo: we moeten je hier achterlaten. Water kunnen we je niet geven, proviand wel, paarden eveneens, wapenen niet, gegeven het verhaal van de controleur Veraelte en zijn bedienden. Ik moet toegeven, Thomas, je hebt ons, zij het dan ook op ‘voorzichtige’ wijze gewaarschuwd.’ ‘Dus ik ben ter dood veroordeeld?’ ‘Je kunt een kans wagen; zolang je leeft, kun je gered worden’, antwoordde ik. ‘Dat is ironie. Het lijkt me dan beter, dat ik er een eind aan maak. Geef me je revolver’, vervolgde hij tot Van Calsberghe, die reeds opstond. ‘Neen’, zei ik. ‘We kunnen je helaas geen wapen geven, Thomas. Een van ons zal het moeten doen.’ ‘Het is volkomen rechtvaardig, dat jullie me hier vermoordt, maar het is niet menselijk, niet ridderlijk, niet groots. Er bestaan andere gebaren dan deze.’ ‘Wij zijn ons er ten volle van bewust, dat we niets verrichten dat ook maar op enigerlei wijze anders kan bestempeld worden, dan met het woord: noodzaak, Thomas. Het helpt niet of je de zaak van verschillende kanten tracht te beschouwen. De wijze waarop je jezelf de dood bereid hebt, had je niet vernuftiger kunnen uitdenken, als je zelfmoord had willen plegen. Maar we weten, dat dit niet het geval was. Of wanneer het onderbewust in je bedoeling lag, heb je je doel bereikt, maar schrik dan niet voor de consequenties terug. Ik voor mijzelf wil je verzekeren, dat ik niet de minste wrok tegen je koester. Je bent voor mij dezelfde gebleven en wellicht ligt deze wijze van handelen geheel in je lijn. Maar vergeet niet, dat wij, zoals we hier met z'n drieën zitten slechts pionnen zijn, geen mensen. In plaats van mij kon hier Van Calsberghe spreken en ik zou op jouw plaats kunnen zitten, er zou niets veranderen. Onze persoonlijke gevoelens zijn op dit ogen- | |
[pagina 119]
| |
blik waardeloos en zij doen niet ter zake. Op het ogenblik, dat jij de bron vergiftigde, heb je je laatste persoonlijke daad verricht en op ditzelfde moment heb je ons eveneens gereduceerd tot figuren. Heb je nog iets te zeggen?’ ‘Met dat klassieke woord geef je mij mijn veerkracht terug, Jim. De laatste woorden van de veroordeelde. Zij hebben waarde. Zij moeten goed zijn. Eerst een verzoek: Van Calsberghe moet me doden. Is dat toegestaan?’ ‘Ik weet het niet’, zei ik aarzelend. ‘Het laatste verzoek van een ter dood veroordeelde! Kom, dat mag je niet weigeren.’ ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Laten we zeggen, omdat ik jou het langst ken. Omdat je een vriend van me bent. Ik wil liever door de hand van een vreemde sterven. Aarzel niet op zo'n ogenblik, dat vermindert de waarde van je toestemming.’ Ik keek Herbert vragend aan. Hij knikte. ‘Ik dank je, Van Calsberghe’, zei Thomas. ‘De vreemde gedroeg zich als vriend, Jim. Op het laatste moment moet ik nog ervaren, dat vriendschap slechts een relatief begrip is. Neen, tracht je niet te verdedigen. Ik verbeter: op het laatste moment bemerk ik, dat ik twee vrienden heb in plaats van één. Luister nu naar de woorden van de veroordeelde. Ik geloof, dat ik gelukkiger ben dan jullie. Ik ben reeds dood. Ik ken het tijdstip waarop ik zal sterven, namelijk enige minuten nadat ik uitgesproken heb. Het meest pijnigende van het leven is, dat je bij benadering de fatale termijn kunt berekenen, maar dat je niet weet of je het ogenblik van je dood ook maar een seconde kunt uitstellen. Dat kan ik wel. Ik kan spreken zolang ik wil en je zult me aanhoren. Dat ben je verplicht als maatschappelijk en normaal en vooral als menselijk mens. Als ik hier lig met een kogel door mijn hersenen zijn jullie er nog, maar weldra zal je er niet meer zijn. Dat is me een grote troost. Je zult niet weten, wanneer je sterven zal, de dood zal je bedreigen, je zult in angst leven, niet altijd zul je je die angst bewust zijn. Maar soms in het | |
[pagina 120]
| |
donker, 's avonds, zul je weten, dat je bang bent. Wij hebben geen God, geen Chinese philosophie, geen karma, wij wijzen elke troost van de hand, Jim, wij zouden Goden zijn, als we niet bang waren. Elke troost, hoe vernuftig door ons zelf uitgedacht, beschouwen wij met wantrouwen. Wij geloven er niet aan, wij willen er niet aan geloven, wij mogen er niet aan geloven. Wij zijn protestanten, Jim, van de drieëenheid Goedheid, Schoonheid en Waarheid kennen we alleen de laatste. Dat wil zeggen: wij weten, wat niet waar is. Wij hebben onze Goden weggeprotesteerd. Als kegeltjes omgegooid en onder dat spel hebben we vergeten dat we weldra alleen in het luchtledige zouden overblijven. Maar niettegenstaande we in de lege ruimte staan, weigeren we elke hand, die ons terugvoert naar de bewoonde wereld. Maar toch zijn we slechts helden, Jim, en geen Goden, want we zijn bang. De zelfmoordenaar is de enige mens, die zijn eigen lot bepaalt. Het zal je, terugredenerend, niet moeilijk vallen mij als verkapt zelfmoordenaar te karakteriseren, daar ik nu immers in staat ben het ogenblik van mijn dood te bepalen? Een man zonder naam sterft roemloos, in dit geval in de woestijn, in het volle besef, dat hij verdwijnt zonder een spoor achter te laten, de man met naam sterft in de fictie, dat hij blijft. Hij heeft de helpende hand, die hem naar de bewoonde wereld terugvoert, geaccepteerd. Hij is zelfs geen held meer, want hij capituleerde. Roem en daardoor onsterfelijkheid: de god van de goddeloze tijd, aristocratischer wellicht dan de vorige, die iedereen toelaat in het koninkrijk der hemelen, maar even fictief. Kan ik het verdragen, dat jullie aanstonds zullen zien, wat ik niet meer zie? Kan ik het verdragen, dat een tram in Parijs van de ene halte naar de andere rijdt op het ogenblik, dat ik sterf, en dat hij niet stopt? Dat een vrouw en een man paren zonder gestoord te worden? Heb ik ooit elke seconde van mijn leven de laatste snik van een stervende gehoord? Neen, ik heb hem niet gehoord, omdat ik niet wilde horen, want de overweging, dat op hetzelfde ogenblik een kind zijn eerste schreeuw gaf zou me niet getroost hebben. En toch | |
[pagina 121]
| |
is het onverdragelijk te moeten sterven, terwijl er niets verandert. Maar was het niet even onverdragelijk te moeten leven met het besef, dat men eens zou moeten sterven, terwijl er niets verandert? Hebben jullie wel eens bij een bioscoopvoorstelling gezeten, waarin een film vertoond werd, die het leven weergaf over honderd jaar, of in elk geval over zoveel tijd, dat je het niet meer mee zou kunnen maken? En hoewel die film slecht was en de phantasie van de scenarioschrijver en regisseur beneden peil stonden, met een knagend gevoel het gebouw verlaten? O, het is onverdragelijk te bedenken, dat over honderd jaar de economische, maatschappelijke en technische toestanden anders zullen zijn, dat men wellicht - welk een lekengedachte krijgt men zelfs als dokter aan de vooravond van de dood! - iets uit zal vinden om het leven te verlengen of de mens zelfs onsterfelijk te maken. Stel je eens voor, dat dit over veertien dagen uitgevonden wordt en dat men zelfs doden weer op zou kunnen wekken, dan zou mijn lichaam net vergaan zijn! Maar on verdragelijk is het vooral, dat het volgend geslacht problemen zal oplossen waar wij nog niet over denken omdat de problemen er zelfs nog niet zijn. Maar gelukkig, de grote en grootse problemen zijn eeuwig. Sophocles kende ze, Shakespeare en Goethe kenden ze en ook ik, Wennering. Dat is een troost. Zou ik bovendien niet bang moeten zijn, dat ik nog zou capituleren als ik nog even door mocht leven? De bewuste naamlozen winnen het van de namen. En daarom’, hier richtte hij zich dreigend op, ‘doe ik afstand van mijn aandeel in de roem van onze ontdekking: het manuscript van de Portugees, ik was het, die het eerste de mening opperde, dat het gezocht moest worden in het graf van de geestelijke en niet in de tempel.’ Van Calsberghe keek op. ‘Maak er een eind aan’, zei Thomas. ‘Dat laatste had ik niet moeten zeggen.’ ‘Maar nu dwing je me het te vermelden’, zei Herbert. ‘Maak er een eind aan, ik smeek je er om’, zei Thomas. ‘Het doet er niet toe. Ik weet het niet, ik wil het niet weten, ik wijs elke troost af.’ | |
[pagina 122]
| |
Hij keek ons kalm aan. ‘Kom’, zei hij eenvoudig. Herbert nam zijn geweer op, richtte en liet het weer zakken. ‘Kom vriend’, zei Thomas. Van Calsberghe schudde zijn hoofd. ‘Ik weet, het is moeilijk op iemand te schieten, als hij je aankijkt, ik zal me omdraaien, maar ik weet liefst, wanneer het schot valt. Ik zal tot drie tellen.’ Hij trachtte zich om te keren, maar kermde van pijn. ‘Help me even, Jim’, verzocht Thomas, ‘het ziet er naar uit alsof ik wondkoorts kan krijgen, ik geloof niet, dat ik had kunnen rijden. Zo, dank je. De wondkoorts is weldra over’, glimlachte hij. ‘Wijs Herbert, waar hij moet raken, ja, dat is de goede plaats, ga nu zitten.’ ‘Herbert, leg je geweer aan.’ ‘Een-twee-drie.’ Het schot viel. Herbert wendde zich af. Ik maakte een graf voor mijn goede vriend, Thomas Wennering. Na een uur kwam Herbert terug en wij braken op en kampeerden een uur rijden van de bron. De volgende dagen waren wij geen van beiden erg spraakzaam en hoewel ons innerlijk langzamerhand niet in overeenstemming meer was met ons uiterlijk, handhaafden we als het ware ter ere van onze dode vriend een zekere plechtigheid in toon en gebaren. Naarmate het tijdstip van Thomas' dood zich verder van ons verwijderde, begonnen we weer een enkele toespeling op zijn vroegere aanwezigheid te maken en reeds de dag voordat we bij Tirnovo aankwamen was de spanning omtrent het vinden of niet vinden van het manuscript bij Van Calsberghe blijkbaar groter geworden dan zijn eerbied. 's Avonds, toen wij afstegen, zei hij: ‘Het is misschien kinderachtig, maar ik heb vandaag steeds over Thomas' woorden nagedacht, dat we niet moesten vergeten, dat hij de eerste was, die gezegd heeft, dat we het manuscript in het graf van de priester moeten zoeken. Aangezien er maar twee plaatsen zijn, vind ik, dat de uitspraak van Wennering minder waar- | |
[pagina 123]
| |
de heeft, dan hij er aan toekende. Maar ondanks dat moet ik toegeven, dat het me hindert. De vraag is nu, waar we zullen beginnen? In de tempel, of in het graf? “Als om te bewijzen, dat we aan Wennerings uitspraak geen waarde hechten, zou het wellicht het beste zijn, als we bij het graf begonnen, omdat we immers, onafhankelijk van Thomas” mening, ervan overtuigd zijn, dat het manuscript daar te vinden is. Zouden we nu eerst aan de tempel beginnen en later in het graf het manuscript vinden, dan zouden we daarmee zijn uitspraak meer waarde toekennen dan die verdient’, zei ik. ‘Goed’, zei Herbert en er werd niet meer over gesproken. De volgende dag bereikten we de bron, die vlak bij Tirnovo gelegen was en reeds in de middag gingen we op weg naar het graf van de Portugese priester, waar we het manuscript boven verwachting vonden en wel zo vlug, dat ik bijna teleurgesteld was om het gebrek aan spanning bij deze gebeurtenis, die het hoogtepunt van onze tocht had moeten vormen. Toen Van Calsberghe het te voorschijn haalde, was ook zijn gelaat teleurgesteld en hij mompelde: ‘Liever had ik het toch in de tempel gevonden.’ Even daarna drong echter de betekenis van onze vondst tot ons door en wij kampeerden in een volmaakt gelukkige gemoedsstemming aan de bron. Het verlies van Wennering was vergeten; vooral Herbert was kinderlijk verheugd en het manuscript, dat vrij goed bewaard was gebleven, verliet zijn handen geen ogenblik. Wij bleven enkele dagen bij de bron in de buurt van Tirnovo kamperen en lieten elkaar geheel vrij. Ik geloof, dat Herbert de gehele dag doorbracht met het ontcijferen van het manuscript, want na elke tocht die ik in de omtrek maakte, vond ik hem steeds weer op dezelfde plaats. Indien ik mij tracht te herinneren wat er in die dagen van rust in mij omging, kan ik alleen constateren, dat ik niets dacht. Ik vond het prettig, dat onze tocht geslaagd was, betreurde de dood van Thomas, schoot op vogels en genoot van het natuurleven, zoals men dat alléén kan als men een vermoeiende tocht achter | |
[pagina 124]
| |
de rug heeft en eerst op de rustplaatsen bemerkt, dat er een landschap bestaat, waarin men leeft. Ik weet heel zeker, dat ik geen enkele vijandige gedachte ten opzichte van Herbert koesterde en ook hij was vriendelijk en opgeruimd. Ik weet werkelijk niet hoe het kwam, dat ik me op het einde van de derde dag iets liet ontvallen, ten gevolge waarvan wij een gesprek hadden, waardoor onze verhouding, voor ons beiden voorlopig vrij onmerkbaar, zich wijzigde als een zelfstandig optredende kracht. Ik was 's avonds teruggekomen en voelde me als een vacantieganger, die de gehele dag plezier heeft gehad en thuis zijn kennissen in dezelfde stemming, waarin hij hen verlaten heeft, als het ware ‘nuchter’ terugvindt. ‘Ik begrijp niet, dat je niet eens met me mee gaat, Herbert’, begon ik. ‘Dat manuscript kan immers wachten. Als ik het gevonden had, zou ik om de spanning kwijt te raken, waarin ik verkeerd had, al die dagen voor dat ik het gevonden had, òf meteen rechtsomkeert willen maken, teneinde thuis zo gauw mogelijk aan het werk te gaan, òf ik zou hier een paar dagen rondrijden of lopen, tot ik 's avonds doodvermoeid thuiskwam. Hoe is het mogelijk, dat je steeds maar als een verliefde jongeling op dat manuscript zit te staren, terwijl je er voorlopig niets mee uit kunt voeren? Je kunt hier immers je publicatie niet voorbereiden?’ ‘Laat mij nu doen, waar ik zin in heb, Jim,’ zei Herbert vriendelijk, maar even uit de hoogte. ‘Als je opmerking pedagogisch bedoeld is, dank ik je voor je bezorgdheid, hoewel ik van mening ben, dat ik zelf het beste weet, hoe ik de spanning te boven kom. En als het alleen maar is, omdat je vindt, dat ik behoor te doen zoals jij, een soort Hollands protestantisme dus, dan doe je vergeefse moeite. Ik zit als het ware ingekapseld in het manuscript en ben onkwetsbaar.’ ‘Vind je de ontdekking van dat ding nu heus zo belangrijk?’ vroeg ik. Ik vraag me nu nog af, of zijn toon aanleiding gaf tot zulk een agressieve vraag. Ik verklaar echter nogmaals, dat ik die drie dagen geen spoor van jaloezie gevoeld heb. | |
[pagina 125]
| |
Herbert keek verwonderd, bijna ontsteld op. ‘Maar natuurlijk’, zei hij, ‘het is toch ook heel belangrijk?’ ‘Voor de wetenschap, ja’, zei ik, ‘niet voor jou persoonlijk?’ ‘Dat is hetzelfde, ik vertegenwoordig hier de wetenschap.’ ‘Hoe verklaar je dan, dat je nu, zonder hulpmiddelen te hebben om je ontdekking uit te werken, dat manuscript uit je hoofd zit te leren?’ ‘Misschien ben ik wel een beetje trots’, antwoordde hij peinzend. ‘Inderdaad ja, het vooruitzicht beroemd te zijn en dat verdiend te hebben, vind ik wellicht prettig.’ Zijn bekentenis had mij moeten ontwapenen, hij was als alle geleerden een kinderlijk man. Maar ik wilde ‘hovaardigheid’ zien waar deze niet aanwezig was, ten minste ik geloof nu niet meer dat die er was en al was die er geweest, wat dan nog? ‘Je bent je er toch van bewust, dat het zuiver toeval en geluk is geweest, dat we het manuscript ontdekt hebben?’ vroeg ik ter contrôle. ‘Neen’, zei Herbert nu bijna vijandig, ‘ik heb met het instinct van het genie, laat mij voor één keer in mijn leven vijf minuten een genie geweest zijn, Jim (zijn onderdanige toon was nu bepaald hoogmoedig), met het instinct van het genie heb ik een verband gelegd dat niet aan een ieder gegeven is om te leggen.’ ‘In San Stefano heb je zelf toegegeven, dat het een zuivere speculatie was.’ ‘Omdat ik bang was niet te zullen slagen. Een soort bijgeloof.’ ‘En Wennering heeft ons gezegd, waar we het manuscript moesten zoeken.’ De opmerking was vrouwelijk gemeen en een man onwaardig. ‘Daar zal ik in mijn voorrede melding van maken, evenals van jouw hulp.’ Herbert was kwaad. Ik zweeg en hij haalde het manuscript weer te voorschijn. De stilte was drukkend. Ik weet niet, of mijn lezers wel eens in een situatie verkeerd hebben, waarin zij voor | |
[pagina 126]
| |
het verlossende woord hun ziel en zaligheid zouden hebben willen opofferen. Ik behoor helaas tot de mensen, die niet kunnen gaan slapen met een onopgelost conflict. Hoe gelukkig zijn zij, die wellicht alleen maar uit gebrek aan temperament een conflict kunnen wegzwijgen. Ik heb dat nooit gekund. Liever riskeer ik een verscherping, dan dat ik de zaak op zijn beloop laat. Ik wist dit alles ook toen, maar ik kon er niet toe komen zonder een poging tot toenadering of liever zonder een poging om althans een vriendschappelijke sfeer te doen ontstaan, de avond te beëindigen. Men kan in zulk een geval ook door op iets te zinspelen, dat slechts in een verwijderd verband staat, soms tot een betere verstandhouding komen. Ik overdacht dit alles niet, maar zei plotseling, ongeveer een kwartier later en nadat ik mijn keel geschraapt had om mijn stem niet te rauw te doen klinken, alsof ik een anecdote wilde vertellen: ‘Eigenlijk gek, dat Wennering reeds voor we zeker wisten, dat we succes zouden hebben die poging deed, om ons te vlug af te zijn. Het zou verstandiger zijn geweest, als hij tot nu... of misschien nog beter als hij gewacht had, tot wij weer bij de volgende bron gekomen waren, vind je ook niet?’ Herbert keek me aan, zijn gezicht stond strak. ‘Zeker, volkomen juist’, zei hij effen. ‘Wel ja, hij had natuurlijk tot de volgende bron op de terugtocht moeten wachten. Die is nu al vergiftigd. Dat behoeft niet meer te gebeuren. Wel te rusten, ik ga slapen.’ Hij stak het manuscript in zijn borstzak; de vorige avond had hij het in zijn zadeltas, die wij 's avonds altijd mee naar de tent namen, geborgen.
De volgende ochtend braken wij op. We moesten heel wat water meenemen, we durfden de vergiftigde bron niet te gebruiken. Als bij stille afspraak hielden we meer naar het Zuiden aan om de plek waar Wennering begraven lag te vermijden. Van Calsberghe zorgde er steeds voor achter mij te blijven. Het speet me voor mezelf, dat ik het opmerkte; dat ik zo kleinzielig was | |
[pagina 127]
| |
het op te merken. De gehele dag peinsde ik over de laatste woorden van Herbert de vorige avond. Hij had toch geen ogenblik gedacht, dat ik, evenals Wennering... Als hij er inderdaad niet aan gedacht had, zou het een onvergeeflijke fout zijn erover te beginnen. Maar die eigenaardige toon: ‘die is nu al vergiftigd, dat behoeft niet meer te gebeuren.’ En als ik er niet over begon en zijn woorden hadden wèl een zeker wantrouwen uit willen drukken, zou hij het negeren van de betekenis wellicht als een bekentenis opvatten. Ik besloot oprecht met hem erover te spreken en wij hadden nauwelijks de noodzakelijke bezigheden verricht, of ik begon 's avonds: ‘Beste Herbert, het is nodig, dat wij oprecht met elkaar spreken. Ik heb gisteren misschien iets gezegd, waardoor onze goede verhouding in gevaar kon komen; als we niet zo geheel aan elkaar waren overgeleverd zou het niet zo erg zijn, maar in een vijandige omgeving, door de natuur vijandig gemaakt, moeten we op elkaar kunnen rekenen. Ik veronderstel, dat je laatste woorden gisteravond je waren ingegeven door de gedachte, dat je vrijwel weerloos tegenover me zou staan voor het geval ik kwade bedoelingen zou hebben, is dat juist?’ ‘Ja’, gaf hij toe. ‘Vertel me dan hoe je daarop kwam.’ ‘Je eigen woorden suggereerden dat voldoende. Het was alsof Wennering sprak. En nadat je toen nog die overweging had uitgesproken, dat hij het beter uit had kunnen stellen, kreeg ik plotseling een vaag gevoel van angst. Je levensloop is dezelfde als die van Thomas. Neen, kijk niet verwonderd. Je bent rijk en rijkdom verandert het uiterlijke leven zozeer, dat het innerlijke leven er door veranderd lijkt. Maar jij hebt hetzelfde rusteloze van Thomas, je hebt ook steeds iets willen bereiken op wetenschappelijk gebied, maar er de kracht niet toe gevonden, de concentratie. Evenals Thomas ben je een van de genieën, aan wie het niet aan de inspiratie, maar wel aan de discipline heeft ontbroken. Je lijdt daaronder en poseert als avontuurlijk aangelegd millionnair, die voor zijn plezier reist, zonder doel, | |
[pagina 128]
| |
luchtig om zo te zeggen; je wilt reizen zoals een Fransman bemint, zonder affecten, zonder broeierigheid. Maar je draagt de troosteloze last van een volkomen mislukt en onbevredigd leven in je. Je zou iets willen doen, waardoor je naam bekend wordt, in één woord, Wennerings drankzucht en jouw reislust komen uit hetzelfde voort.’ De redenering was plomp, zelfs voor een geleerde, die zich alleen met spijkerschrift bezig houdt. Ik voelde me enigszins beledigd, maar wilde terwille van de goede zaak hem van zijn dwaling overtuigen. ‘Als het mogelijk zou zijn de menselijke eigenschappen volkomen exact te ontleden en bovendien quantitatief vast te stellen, dan beweer ik, dat - gegeven dat één dier eigenschappen in hoeveelheid, in volume ook maar een fractie verschilt van eenzelfde eigenschap in een persoonlijkheid, die overigens geheel identiek is aan de vorige - hierdoor een zo grote invloed op de overige eigenschappen wordt uitgeoefend, dat een geheel nieuwe en verschillende persoonlijkheid ontstaat. De volksmond heeft dit gevulgariseerd door: “du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas”. Het is mogelijk, dat de in zijn uitingen energieke, de in alles slagende, geniale zich slechts door een minimaal verschil ten opzichte van één eigenschap onderscheidt van de bedelaar, die hij een aalmoes geeft. Door dat éne verschil ondergaan echter de andere eigenschappen onmiddellijk een bepaalde, soms grote, soms kleine wijziging, waardoor het individu plotseling iets geheel anders is geworden. Dit wat de aanleg van een mens betreft. De uiterlijke omstandigheden werken dan nog als een zuiger in een stelsel communicerende vaten, dat in evenwicht is, en veranderen het beeld “tijdelijk” weer even volkomen als het reeds genoemde minimale verschil het blijvend, d.i. gedurende het hele leven, verandert. Je wijze van parallellen trekken is zeer onwetenschappelijk en hoogst speculatief.’ ‘Evenals mijn tocht naar Tirnovo om het manuscript te vinden’, vulde Herbert aan. ‘Zeg eens’, vervolgde hij plotseling, ‘heb je er spijt van, dat we Thomas hebben vermoord?’ | |
[pagina 129]
| |
‘Het was geen moord’, antwoordde ik vol overtuiging. ‘Kom’, zei hij, ‘het was wel een moord. Ik heb het gevoel, alsof ik het niet verdiend heb dat manuscript te vinden. En daarom voel ik zo goed, dat je jaloers op me bent. We hebben gelijke zonde begaan en ik alleen krijg de beloning. Ik moet je trouwens wat bekennen: ik heb er aan gedacht, evenals jij er aan dacht om mij te vermoorden, dat ik jou zou kunnen doden en het manuscript niet publiceren, maar net doen alsof ik de sleutel tot het schrift der Karoniërs ontdekt had zonder het woordenboek van de Portugees. Beste Jim, kun je me vergeven?’ Hij kwam op me toe en ik meende bijna, dat in zijn ogen tranen stonden. Wij omhelsden elkaar zwijgend en de verzoening was volkomen als die tussen twee gelieven aan de vooravond van de definitieve scheiding. Herbert stelde mij die avond het document van de Portugese geestelijke ter hand om het voor hem te bewaren. Wij deden de volgende dag alles samen en waren vol zorgen voor elkaar, maar ik wist, dat we in onze gedachten onze revolvers geladen in onze gordels zagen zitten. Naarmate we het graf van Wennering, dat aan onze linkerhand lag, naderden, werden we beiden onrustiger en op de vijfde dag hoorde ik achter mij plotseling een schot. Ik keerde mij om en zag Herbert in de stijgbeugels staan, terwijl hij half lachend richtte op een rots in de verte. Met zijn arm bijna een halve boog beschrijvend schoot hij nog vier maal, de vierde kogel ging rakelings langs mij heen. Ik was achter mijn paard gaan liggen en sprong nu op hem toe voor hij tijd had zijn tweede revolver te grijpen. Uitgeput viel hij in mijn armen. Ik bleef bij hem waken tot het donker werd. Ik had de tent voor hem opgezet. Om elf uur 's avonds stond ik op, nam mijn dolk uit de schede en trad op het bed toe. Hij ontwaakte. ‘Ben jij het, Jim?’ vroeg hij en zijn stem was vol vertrouwen als van een kind. ‘Ja, Herbert, ik ben het’, antwoordde ik. Ik maakte | |
[pagina 130]
| |
zijn borst bloot en stak hem de dolk in het hart. Het was een daad van zelfverdediging en vriendschap.
Na het beëindigen van dit verslag heb ik er aan gedacht mijn vrienden te volgen. Het leven heeft mij echter ten slotte toch vastgehouden, en als dit geschrift ter perse gaat, heb ik mij teruggetrokken naar één der plekken op de aardbol, waar wèl mensen zijn, maar geen rechtspraak in onze zin. Een vonnis, vrijsprekend of veroordelend, van een rechter uit de beschaafde wereld zou ik niet aanvaarden. |
|