| |
| |
| |
Tussen vijand en vijand
In een stad, omgeven door muren, gelegen aan een kruispunt van wegen en aan een rivier, die daar ter plaatse ophield bevaarbaar te zijn woonde op een open terrein vlak bij één der poorten, een groep mensen die niet in de stad thuis hoorde. Zij waren er jaren geleden gekomen met een gezelschap handelaars om er de winter over te blijven, maar toen deze voorbij was, had zich slechts een deel bij de handelskaravaan, die verder trok, aangesloten. Een ander deel was gebleven en had los werk gezocht in de stad en op het land. Zij werden door de burgers van de stad beschouwd als ongedurige lieden, die liever zwierven dan werkten en inderdaad bevonden zich onder hen opgeschoten jongens, die aan de abdijen bedelden of zich bij de boeren verhuurden of dienst namen in één of ander leger. Maar de meesten onder hen waren mensen, die geen geluk hadden gehad in de handel: enkelen waren uitgeplunderd door ruiterbenden of dolende ridders aan het hoofd van een troepje avonturiers, anderen hadden eenvoudig door gebrek aan ervaring of inzicht hun geld verloren en aangezien ze geen kapitaal haddan om opnieuw te beginnen en evenmin een ambacht hadden geleerd, waren zij gedwongen zo goed mogelijk hun brood te verdienen met nederige arbeid. Nu was de tijd niet voorspoedig en de vooruitzichten waren, ook doordat de stad in een veel omstreden grensgebied lag, niet gunstig, maar het was alsof de in het verkeer en in de handel terzijde gestelden, of wegens ongeschiktheid of ten gevolge van mislukkingen
| |
| |
verstotenen, juist in de onderhavige stad een toevlucht zochten. Zo groeide op het terrein een kleine gemeenschap, die lijdelijk werd gedeeld door de bevolking van de stad, ook al omdat zij hier een goedkope arbeidsmarkt vond, die weliswaar tamelijk snel wisselde, doordat enkelen de stad verlieten, zodra zij het beter konden krijgen, maar die in aantal vrij constant bleef, doordat zij steeds werd aangevuld. Sterker nog: er vestigden zich eveneens lieden buiten de poort, die soms werden aangetrokken door de mogelijkheid tot werk, soms ook, die in hen die binnen de poort woonden, vrienden of kennissen herkenden en zelfs door dezen waren gewaarschuwd, dat men in deze stad met rust werd gelaten en dat men er niet al te dringend vroeg naar afkomst of vermogen. Er vormde zich op die manier een kleine stad vóór de wallen, een gehucht van tijdelijke bouwsels, die als verblijf voor doortrekkende handelaars dienden, maar die ook bewoond werden door een meer permanente bevolking van kaaigasten, kruiers en marskramers die gedeeltelijk hun broodwinning zochten in hulp aan de kooplieden bij het overladen van hun goederen uit de schepen in de lichte tweewielige karretjes, gedeeltelijk de aldus werkzamen tegen betaling van het nodige voorzagen.
Zowel zij die buiten als zij die binnen de poorten woonden, vormden op den duur een eigen gemeenschap, een soort overgangsbevolking tussen het platteland en de stad en zij zouden ongetwijfeld na verloop van jaren in de burgerij zijn opgenomen, als juist deze plaats niet zo dikwijls belaagd was, dat de oorspronkelijke bewoners wantrouwend tegenover vreemdelingen stonden. Het was immers al eens lang geleden gebeurd, dat een aantal nieuwe burgers de stad aan de ene partij hadden verraden, terwijl de oude burgers trouw aan de andere partij hadden willen blijven. Of liever niet trouw: zij wilden hun onafhankelijke positie, die juist berustte op de omstandigheid, dat hun stad zowel voor de ene als voor de andere partij begerenswaardig was, niet prijsgeven en door zich steeds te verdedigen tegen de ene partij, konden ze erop rekenen, bij de andere steun te vinden. In de jaren na het ‘verraad’ van de nieuwe burgers, had de andere partij de stad dan ook met behulp van de oude burgers ‘bij verrassing’ bevrijd en dezen hadden
| |
| |
hun helpers ondanks hun neiging de stad bezet te houden met een zoet lijntje of liever door middel van omkoping weer weten weg te krijgen. Sedertdien waren, zoals gezegd, vele jaren verlopen, maar de schrik zat er nog in: men was als handelsstad op vreemde kooplieden en hun onvermijdelijke aanhang aangewezen, doch men stelde geen prijs op vermeerdering van de eigenlijke stadsbevolking. Het werd de lieden zowel binnen als buiten de poort duidelijk gemaakt, dat zij weliswaar geduld werden en ook wel enige bescherming genoten, maar dat zij op die bescherming geen recht konden laten gelden.
Dit alles was van weinig belang, zolang de handel bloeide en de bevolking van de beide nederzettingen wisselde en ook toen de tijden slechter werden, had men weinig hinder van deze in het algemeen vreedzame mensen, waarvan slechts enkelen, als het te bar werd wel eens het land gingen afstropen, hetgeen de stad niet aanging; of zich eigendommen van de burgers toeëigenden, waarvoor ze dan ook prompt bestraft werden. Aangezien verbanning er altijd als toegift bijkwam, waren de armen voorzichtig, want het land was verre van veilig en een zwervende werd al naar het uitkwam, verkracht, bestolen, ingelijfd of zo maar uit baldadigheid gedood door sterkeren en als dat niet geschiedde liep men nog grote kans van honger te sterven. Zo waren de tot rust gekomen zwervers minder lastig dan men zou verwachten, waarbij nog kwam, dat zij inderdaad een soort gemeenschap vormden en ook het gezag aanvaardden van een man op leeftijd, die later verarmd, vroeger een rijk koopman geweest was, de doyen zelfs van een handelskaravaan, die koene tochten had ondernomen naar verafgelegen streken ten einde op die wijze grotere winsten te kunnen behalen. Doch eens waren zij beladen met kostbaarheden, welke zij goedkoop verworven hadden, door een troep ruiters overvallen en hoewel zij zich hardnekkig hadden verdedigd, waren zij alles kwijtgeraakt, terwijl bovendien nog een groot aantal leden van de karavaan, door een eed van trouw onderling verbonden, waren gesneuveld. Een armzalig hoopje, dat nog ternauwernood beschermd werd door met bogen en zwaarden bewapende
mannen kwam met slechts enkele lastdieren en karren doch zonder zakken, balen en tonnen met
| |
| |
koopwaar bij de stad aan, waar zij zich, ondanks hun toestand, eigenlijk alleen doordat men de mensen kende, bij de reeds aanwezigen mochten vestigen. Al spoedig zag de doyen in, dat het hem onmogelijk was krediet te krijgen voor een volgende tocht en zo gebruikte hij zijn werkkracht, die nog steeds in ruime mate aanwezig was, om de mensen in en buiten de poort zo goed mogelijk een zekere saamhorigheid, zoals hij die in zijn handelskaravaan gekend had, in te prenten en hen tevens zo goed mogelijk te vertegenwoordigen bij het stadsbestuur.
Zo had hij bijna bereikt, dat de voorstad door uitbreiding van de omheining bij de oude stad gevoegd zou worden, toen de oorlog, waarvan de stad ook steeds mede de inzet was, na een korte wapenstilstand en een lange rustpoos weer oplaaide en men een beleg van de stad begon te vrezen. Onmiddellijk begaf de doyen van de voorstad zich naar het raadhuis om te vragen of de mensen, die daar woonden, de stad mochten binnengaan, maar dit verzoek werd afgewezen opgrond van de overweging, dat men op die wijze ongeregeld en onbetrouwbaar volk in de stad zou halen en dat de rest van de bevolking der voorstad uit kinderen, vrouwen, mislukkelingen, gebrekkigen en ouden van dagen bestond. Men stelde de doyen echter gerust, het zou zo'n vaart niet lopen, want als de ene partij de stad zou gaan belegeren, zou de andere zeker tot ontzet komen opdagen. Het leek voorbarig al te veel aandacht te schenken aan geruchten, die reizende kooplieden verspreidden en of de doyen al betoogde, dat deze kooplieden werkelijk troepen in de richting van de stad hadden zien optrekken, men lachte hem in zijn gezicht uit en zinspeelde op zijn verleden, waarin hij immers met één slag zijn vermogen verloren had. Dientengevolge was hij nu vlugger in een paniekstemming dan nodig was.
De doyen, wel wetend, dat met de gezeten rechtvaardige niet te praten valt, gaf zijn onderhorigen of althans degenen, die naar hem wilden luisteren, de raad zoveel mogelijk mondvoorraad, welke niet aan bederf onderhevig was, in te slaan en dan zo snel mogelijk te vertrekken. Maar hij wist, dat ze geen geld hadden om levensmiddelen te kopen en dat een zwerftocht door het land even gevaarlijk kon zijn
| |
| |
als een leven van afwachting en berusting vóór of binnen de poort.
Voor hem geenszins onverwachts, maar een onaangename verrassing, alhoewel aanvankelijk ook niet meer dan dat, voor de burgerij, was de nadering van een aanzienlijk leger, dat op een zekere afstand van de stad loopgraven begon aan te leggen en na weigering van de vroedschap om de stad over te geven de toegangswegen te land en te water afsloot. Men beschouwde het beleg aanvankelijk als een opgedrongen en onaangenaam spel, dat elk ogenblik zou kunnen eindigen, zodra de andere partij zou opdagen; een spel, dat het dagelijkse leven echter nauwelijks beïnvloedde, omdat slechts de in- en uitvoer belemmerd werd, terwijl van geen van beide kanten nog vijandelijkheden werden geopend. Nadat echter de voorraden begonnen te slinken en hier en daar reeds een schot was gelost en een paar burgers op de tinnen gedood waren door boogschutters, die vóór de loopgraven in kuilen geposteerd waren, zag de vroedschap in, dat het voedsel gerantsoeneerd moest worden en dat men de poorten, die tot op dat ogenblik nog wel eens geopend werden, om mensen in en uit te laten, bemand en gesloten moesten worden. Tezelfdertijd kregen de mensen, die niet tot de burgerij behoorden, maar die binnen de poorten verblijf hielden, aanzegging de stad te verlaten. In hun nood wendden dezen zich tot de doyen, die zich ijlings naar de burgemeester begaf, waarna het volgende gesprek plaatsvond.
De ingezetenen van uw stad, die nog niet tot de burgers gerekend mogen worden, alsmede de bewoners van de voorstad hebben mij gevraagd u te verzoeken hun asiel te verlenen.
Wij hebben over u gesproken. U behoort niet tot onze gemeenschap. Het spijt ons, maar wij kunnen u niet toelaten of u toestaan te blijven. Wij hebben reeds eerder besloten het volk van de voorstad niet op te nemen, omdat daar te veel zwervers, te veel onbetrouwbare lieden en te veel onvolwaardigen wonen. En de ingezetenen, die zich zonder onze toestemming binnen de poort hebben gevestigd, zijn van hetzelfde slag: ook zij moeten verdwijnen.
| |
| |
Het beginsel geldt: iemand, die een jaar en een dag binnen de muren van de stad heeft gewoond, is vrij.
Wij zijn het daarmee eens. Gij allen zijt vrij, als gij zolang in onze stad hebt gewoond. Maar niemand van u is een burger van onze stad. Wij hebben uw vestiging oogluikend toegelaten. Wij weten niet, vanwaar gij komt, wij weten niet waarheen gij gaat. Gij hebt niet de moeite genomen het burgerrecht te verwerven. Gij zijt vrij als de vogels en even ongedurig.
Een deel van ons heeft werk in de stad gezocht en gevonden.
Er waren handwerkslieden bij.
Zij zijn reeds in de burgerij opgenomen, evenals de handelaars, die te kennen gaven, hier te willen blijven. Ik spreek van de anderen. Zij zijn ons nuttig geweest, zij zijn onbetrouwbaar en kunnen ons verraden, onze voorraden zijn beperkt, wij hebben niet op een beleg gerekend. Zij die niet tot de onzen gerekend kunnen worden, moeten gaan. En zij die voor de muren wonen, moeten ook verdwijnen; hun woningen worden afgebroken, wij willen niet, dat de belegeraars daar dekking kunnen zoeken. Wij hebben een vrij schootsveld nodig.
Wij hebben de belegeraars gevraagd, of wij weg mochten trekken. Zij hebben geweigerd ons door te laten. Wij behoren tot de bewoners van de stad en moeten gestraft worden voor onze koppigheid. Wij kunnen bovendien achter hun gelederen een nieuw leger verzamelen of een ontzettingsleger goede diensten bewijzen, aangezien wij het terrein kennen. Wij kunnen boodschappen van het stadsbestuur overbrengen.
Gij hebt dus reeds onderhandeld?
Het zou dus kunnen, dat u hier de toestand
| |
| |
kwam opnemen, om die aan de vijand te vertellen. U kunt spionage verrichten.
Dat zouden wij nooit doen. Wij hebben uw gastvrijheid genoten.
Dat zegt u. Een mens, die tussen de partijen staat, kan als eenling betrouwbaar of althans berekenbaar zijn. Maar een partij, die tussen de partijen staat, is gevaarlijk, omdat ze onbetrouwbaar of althans onberekenbaar is.
Onder ons zijn geen verraders.
Ik begrijp, dat u weifelt, niet dat u weigert. Uw begrip voor onze positie, voor het gevaar, waarin wij verkeren, moet u ervan overtuigen, dat wij reddeloos verloren zijn, als u ons de toegang tot de stad ontzegt.
Er is geen andere mogelijkheid.
Wij doen een beroep op uw menselijkheid. U veroorzaakt de ondergang, de dood van vrouwen en kinderen.
U weet, dat ik de dood van vrouwen en kinderen in de stad veroorzaak, als ik u opneem. Zou ik verantwoord zijn tegenover mijn medeburgers, als ik barmhartigheid toonde? Als ik mijzelf een goed en edel mens mocht noemen, ten koste van hun vrouwen en kinderen? Als het om mij alleen ging: ik ben oud en zou mij kunnen opofferen, maar ik ben anderen verantwoording schuldig. Mijn besluit is niet het mijne, ik handel in naam van de stad, van de burgerij.
Die uw besluit misschien niet eens kent.
Dat is niet nodig. Ik ben niettemin verantwoordelijk.
Ik zal dus nogmaals de belegeraars moeten vragen ons door te laten.
Dat kan niet meer. U kent de toestand in de stad. Zodra u zich naar de belegeraars begeeft, gaan wij schieten. U kunt u verschuilen in de terreinplooi, het kleine dal,
| |
| |
waarin de beek loopt, die even boven het veer in de rivier uitmondt. Niet ver voorbij het veerhuis. U hebt daar water. Boven het dal ligt een schans, die door ons verdedigd wordt. Zolang de vijand die schans niet aanvalt, bent u veilig. Hij zal de schans waarschijnlijk niet aanvallen, want de bevestingswerken daar zijn sterk. Van de schans af kunnen wij gemakkelijk over u heenschieten.
Wij zijn dan geheel aan u overgeleverd.
Hetgeen u ons aandoet is onmenselijk. Het lijkt bijna of u het verschil tussen goed en slecht niet kent.
Er zijn omstandigheden, waarin de mens zowel goed als slecht moet handelen. Dat wist men reeds ver voor wij leefden. Vereenvoudig de zaak, zoals onze voorvaderen dat deden: een echtgenoot heeft de keus tussen de dood van een vreemde of van zijn vrouw, een vader de keuze tussen de dood van een bezoeker of van zijn kind.
De gast was eertijds heilig.
De gast is heilig, zolang hij in het huis verkeert. Gij echter zijt als gasten ongenood en onze keuze tussen ongelijkwaardige belangen is niet moeilijk. De liefde voor vrouw en kind ontheft ons van hoffelijkheid of ridderlijkheid. Tracht door te dringen tot de kern van onze samenleving. Onze regelen zijn altijd gericht op het voortbestaan ervan. De mens telt slechts zolang hij er deel van uitmaakt. Deze stad moet blijven bestaan. Daar gaat het om.
En daarom moeten wij dit rijke leven, hoe armzalig het ook mag zijn, verlaten.
Liever niet. Een leven, dat een mens voor zulke beslissingen plaatst, is afschuwelijk. Te afschuwelijker, waar nog sprake kan zijn van schuld. Had ons niet geduld, of had onze waarschuwing niet in de wind geslagen en ons bijtijds verdreven of opgenomen en voorraden aangelegd.
| |
| |
De omstandigheid dat hier van schuld sprake is, kan aan mijn houding niets veranderen.
U moet zich wel diep ongelukkig voelen.
U peilt mijn gemoed tot op de bodem. Maar wat u niet peilt, is de berusting, die mij staande houdt. Het besef van de ontoereikendheid, die in mij geboren is op het ogenblik, dat ik zwart en wit kon onderscheiden. De mens is duizenden malen onrechtvaardig, omdat hij niet anders kan zijn. Hij is duizenden malen onbarmhartig en duizenden malen meedogenloos. Hij doodt door te leven. De mens kent slechts genade, als hij zich kan veroorloven genade te kennen. Hij gaat nooit verder. Hij is zeer beperkt in zijn verstandelijke, maar even beperkt in zijn geestelijke vermogens. Zijn gedachten zijn beperkt, doch het is een schromelijke vergissing zijn gevoelens minder beperkt te achten. Wij meten het verstand naar hoeveelheid, omdat het verstand in ons denken de deugd reeds bevat, maar wij achten de deugd, omdat hij boven het verstand kan uitstijgen. Maar ook de deugd heeft grenzen, althans onze deugd. Zo geldt voor de normale mens de zelfverloochening slechts zich zelf en de zijnen. Verder kan hij niet gaan. Het is de vraag, of hij verder mág gaan, want ook zelfvernietiging is onmenselijk. Aan beide kanten heeft de mens grenzen: hij mag niet doden zonder reden en hij mag zich niet offeren zonder reden. Die reden wordt niet door hem maar door de samenleving bepaald en beperkt. Want wat wij ook allen vol vernuft bedenken: er is geen vooruitgang tussen de beperking van geboorte en dood, de aanvang van het leven staat vast, het tijdstip van de dood kan worden uitgesteld, niet opgeheven. Mocht het worden opgeheven, dan is de mens geen mens meer, zoals het dier geen dier meer was maar mens werd, door genade of door een wonder of zo maar, om voor ons onbegrijpelijke redenen. Het is precies zo met de menselijke geest, die begon op het ogenblik dat de mens uit het dier geboren werd en die ergens
| |
| |
eindigt waar de mens de deugd volmaakt beoefent. Dat punt kunnen wij ons voorstellen, zoals we ons kunnen voorstellen dat we onsterfelijk zijn, maar wij kunnen ons niet voorstellen, wie wij dan zijn, want op dat ogenblik zijn wij ons zelf niet meer.
Eén ogenblik dacht ik de ketter in u te horen spreken, maar na uw laatste woorden twijfel ik weer.
De mens is de twijfel aangeboren. Hij twijfelt, terwijl hij handelt; hij handelt, terwijl hij twijfelt.
Dus u twijfelt, terwijl u handelt?
Ik twijfel, maar ik handel. Zo is de mens.
Dat doet ge terecht. De beperktheid van de menselijke deugd is even onverdraaglijk en tot wanhoop leidend als de beperktheid van het leven.
Zodra wij zijn vertrokken, zal uw wroeging bedaren. Het menselijk geheugen is zwak en dat is goed, want anders zou de mens verteerd worden door jaloezie, berouw, wraakgevoelens, gevoelens van vernedering en spijt. Dit alles zal u minder deren, naarmate de afstand tussen ons groter wordt. Ik kan u slechts één raad geven: vermijd de tinnen der torens, vanwaar gij ons armzalig groepje kunt gadeslaan.
Die raad is u door de duivel ingegeven!
Gij zijt gevoeliger en geloviger dan ik dacht.
De doyen vertrok en liep met gebogen hoofd over het marktplein, nagestaard door de burgemeester. Toen de gestalte, daar waar de slagschaduw van een hoog gebouw hem als een mantel omgaf, plotseling onzichtbaar werd in de nauwe straat, die naar de poort leidde, keerde de burgemeester zich om en ging terug naar de stoel, waarin hij had gezeten, toen hij de doyen te woord stond. Hij meende een besluit te hebben genomen, dat onwrikbaar moest zijn, maar de kracht, waarmee hij de leuning van zijn stoel vasthield, bewees hem, dat het hem moeite kostte, niet op te springen en de doyen achterna te lopen om
| |
| |
hem te zeggen, dat hij en de zijnen konden blijven. Want de man, en daarin had hij hem bewonderd, had hem duidelijk gemaakt, dat onder mensen een verplichting niet duidelijk geformuleerd behoeft te worden om bindend te zijn. De stad had de vestiging van de verarmde kooplieden, de voormalige lijfeigenen, de zwervers en de avonturiers en hun aanhang binnen en buiten de poort toegelaten; zij voelden zich veilig, want men had van hun diensten gebruik gemaakt en hen niet weggejaagd. Nu ze geen diensten van betekenis meer konden verrichten, werden ze verstoten. Desnoods, dit had de vroedschap hem meegedeeld, zou men degenen, die reeds in de stad woonden met rust kunnen laten: doordat zij zich reeds binnen de poorten bevonden, was het moeilijk hun het verblijf te ontzeggen. Als de doyen dit verzoek zou doen, had de burgemeester de bevoegdheid het in te willigen. Maar de doyen had daar niet aan gedacht: het onderwerp was niet ter sprake gekomen. Hij was afgevaardigd door de gewezen leden van de handelskaravanen en van hen die zich bij hem hadden aangesloten en hij dacht er niet aan deze groep, of een deel ervan nu binnen de poort woonde of niet, te splitsen. Zo groot was hun gemeenschapsgevoel of althans zo groot was hun gemeenschapsgevoel in de gedachten van de doyen. Zo lang werkte dus de eed van trouw tussen hen, die zich broeders noemden, nog na. En zij, die zich bij hen hadden aangesloten, vormden een geheel met hen, hoezeer zich onder dit volk toch, naar algemeen gevoel, onbetrouwbare lieden bevonden. De doyen had voor niemand een afzonderlijke behandeling willen afsmeken; zij hoorden bij elkaar,
zij hielpen elkaar wellicht meer dan de niet aan beproevingen en ontberingen blootgestelde stedelingen.
Hij wist, dat hij niet moest handelen. Als hij slechts onbeweeglijk in zijn stoel bleef zitten zou voor zonsondergang alles voorbij zijn. Hij staarde naar een schilderij, enkele tientallen jaren geleden gemaakt, waarop het silhouet van de stad was afgebeeld met zijn muren, poorten en kantelen, zijn torens, kerken en kloosters: dit silhouet ongeschonden te bewaren, dat was zijn taak, geen andere. De doyen had een lang donker kleed gedragen, met bont, dat op de randen versleten was, een boetekleed leek het, maar eens was het kostbaar geweest. De
| |
| |
burgemeester keek naar zijn geborduurd wambuis, streek peinzend langs zijn baard en keek naar de gevels van het marktplein, bijna alle nog geheel van hout, vele huizen slechts met een omkleding van steen, alleen de grote gebouwen, de kerken, de kloosters, het stadhuis onbrandbaar, of althans moeilijk brandbaar, als zij tenminste niet te midden van een felle gloed stonden. Er waren boodschappers uitgestuurd, er zou hulp komen, maar wanneer? Men moest het zekere voor het onzekere nemen. De verbanning van degenen, die hier niet thuis hoorden, was gerechtvaardigd.
Hij stond op en wist, dat de ogen van de doyen, fel op hem gericht bij het afscheid, hem die nacht zouden achtervolgen; het was waar, wat de doyen zei: het menselijk geheugen was zwak, morgen zou de wroeging verminderen als langzaam wijkende koorts en weldra zou hij er nog slechts aan denken op ogenblikken, dat zijn geest onbewaakt was door dagelijkse bezigheden, die hem in beslag namen. 's Nachts misschien, maar ook dat zou veranderen; er zouden andere beelden komen, wellicht andere vernederingen, of misschien zorgen, zorgen om lijfsbehoud, het kleine zoete leven, zo rijk aan facetten, zo moeilijk op te geven. Maar wat wilde hij? Er waren immers zorgen: zij werden belegerd.
Ineens was hij om onverklaarbare reden blij en hij begaf zich naar het vertrek, waar wapens bewaard werden. Het was nu vrijwel leeg en hij schudde zijn hoofd, toen de schepen, die toezicht hield op de uitdeling, hem vol verwachting aankeek. Het had geen zin zich onnodig bloot te stellen.
De overweging dwong hem te bedenken, dat een bezoek aan één van de rondelen of aan een weergang beter achterwege kon blijven en dat hij dus evenmin naar de schans buiten de poort kon gaan, de schans tegenover te terreinplooi, waar de bannelingen zich zouden moeten verschuilen. Zijn komst zou opzien baren, men zou hem wellicht te kennen geven, dat zijn plaats elders was: daar waar men hem nodig had en daar waar hij als het hoofd van de stad geen gevaar liep. Maar dicht bij de wallen tussen stadhuis en schans bevond zich een toren. Het zou goed zijn vandaar de situatie nader te bezien.
| |
| |
Alsof hij de oplossing van alle levensraadselen had gevonden, deelde hij zijn voornemen vol vreugde aan zijn secretaris mede, die erop stond, dat hij een aantal gewapende mannen mee zou nemen. Voorafgegaan en omringd door dit kleine gevolg, haastte de burgemeester zich over het ruime plein en door de nauwe straten, op het voetspoor van de doyen. Men begroette hem met levendige gebaren en aanmoedigende kreten, terwijl hij over de ruwe keien snelde en hij antwoordde in het voorbijgaan met vriendelijke woorden. Maar hij zag slechts de nauwe stenen trap van de toren voor zich en toen hij deze beklom, zag hij nog slechts het wijde landschap en eenmaal op de bovenste omgang, zag hij alleen het stuk muur achter de schans en naast de schans de weg, waarop een lange, magere stoet mensen, met een aantal lichte wagentjes, enige last- en rijdieren, ezels en paarden en hier en daar een paar schapen en een koe, voorttrok. De kop van deze stoet was reeds achter de hoger gelegen schans verdwenen en moest weldra weer te voorschijn komen; het einde bevond zich nog op de open plek achter de poort, aan zijn voeten bijna. Het zag er popperig en kinderlijk uit, als een kruistocht van dwergen naar een niet beloofd land.
Verder het land in, zo ver voorbij de muren, dat het leek, alsof ze er helemaal niet bijhoorden en hij bedacht met een bittere glimlach dat hij zijn best zou doen hen er nooit bij te laten horen, zag hij kleine figuurtjes te paard heen en weer rijden, terwijl andere figuurtjes te voet bezig waren iets in de aarde te verbergen of eruit te halen. Zij maakten loopgraven, versperringen en valkuilen, dat wist hij, maar het zag er meer uit als een spel voor jongens, die schansen van zand opwierpen zoals ze dat wel eens aan het zandige strand van de rivier deden. Links van hem zag hij het brede, schijnbare trage water, hoewel het hier al snel stroomde, dat wist hij bij ondervinding. Aan de overkant hadden de belegeraars een aantal boten vastgelegd en ook stroomop- en stroomafwaarts zag hij kleine schepen, waarop zo nu en dan bij gunstig licht, in silhouet of doordat de zon metaal weerkaatste, gewapende mannen waren te onderscheiden. Heel veel verder nog lagen de dorpen met hun kerktorens, waarschijnlijk geplunderd en in
| |
| |
elk geval in nood, omdat de belegeraars graan en vee hadden opgeëist. En achter de horizon ver naar rechts aan deze zijde van de rivieren moesten degenen, die nu zijn bondgenoten waren, zich reeds verzamelen om de stad te ontzetten, anders was het wellicht te laat.
Terwijl hij langzaam de omgang rondliep en de heuvels en bossen in de verte, de akkers en de weiden dichtbij en de ring van belegeraars angstwekkend klein en de stad eng omsnoerend, in ogenschouw nam, trachtte hij zich het gesprek met de doyen weer in herinnering te brengen, maar de woorden wilden hem niet weer te binnen schieten. Vooral hetgeen hij zelf gezegd had, leek hem zo vaal en voos, dat hij zijn eigen logica niet meer kon volgen en niet kon bedenken hoe hij en de zijnen ertoe waren gekomen deze mensen zonder enige vorm van proces uit de stad te verjagen. Op het ogenblik echter, dat hij besefte hoe nauw ingesloten de stad reeds was, vermande hij zich en dacht aan het lot van zijn medeburgers om vlak daarop, toen achter de poort rookpluimen opstegen, die zich verbreedden tot wolken, heftig te schrikken en zo vlug naar die kant te hollen, als hij zich tegenover de begeleidende wacht kon veroorloven. De huizen en winkels, de gehele wijk buiten de poort ging in vlammen op en deze schoten nu boven de muren uit, terwijl de laatste bannelingen de hoek omsloegen van de schans en de eerste leden van de groep zich reeds bezig waren te verspreiden in het dal erachter.
Het was de zwakste plek: hoewel de stad niet echt op een verhevenheid lag was zij toch hoger gelegen dan het omringende land, maar juist achter de poort begon een heuvel, vanwaar men de stad zou kunnen bestrijken. De bewoners hadden dat onmiddellijk begrepen en de schans daarop aangelegd. Maar deze schans had geen zin als zich tussen hem en de poort een wijk bevond, waarin een vijand zich verborgen zou kunnen houden. De burgemeester betreurde nu, dat hij niet reeds lang de schans binnen de muren had getrokken als een versterkt kasteel, zoals hij dat in andere steden zo vaak had gezien. Maar juist omdat elders het kasteel immers de kern van de stad vormde en bemand was door troepen van de landheer, had men hier verstandiger
| |
| |
willen zijn. Geen versterkte burcht, waar een ondernemingslustige edelman of burger zich zou kunnen vestigen om de stad te tiranniseren. De redenering leek, hoewel er weinig tegen viel in te brengen, niet zo steekhoudend meer, nu de vlammen ten hemel sloegen en vonken en gloeiende as op de rookwolken wegdreven. Van hieruit leek het, alsof de stad zelf bedreigd werd, maar hij wist, dat alleen de bezetting van de schans enige hinder zou hebben van de rook en dan nog niet eens veel, want het was daar buiten de poort een tochtgat.
Zo verdiept was de burgemeester in het schouwspel, dat hij een ogenblik vergat, waarvoor hij hier werkelijk gekomen was: niet om de situatie op te nemen, maar om in gedachten afscheid te nemen van de bannelingen, die misschien ten dode gedoemd waren, een vreselijke dood voor moedelozen en machtelozen tussen twee vijanden. Zij zouden verhongeren en tevens worden beschoten van beide kanten: zij zouden 's nachts koude moeten lijden en er zouden ziekten uitbreken. De vrouwen zouden niet rustig kunnen bevallen, de oude mensen zouden niet rustig kunnen sterven.
Maar achter de schans liepen de figuurtjes druk heen en weer en het leek de burgemeester hier van de toren af bijna een vrolijk vertier. Zonder een traan te hebben gelaten, daalde hij de trappen weer af, zich verwonderend over zijn hardheid van gemoed en over het gevoel van schaamte, dat hij een uur geleden had gevoeld en dat nu geheel was weggeëbd.
Onder aan de wenteltrap kwam de commandant van de poort, de schans en van de muren aan die zijde, op hem af. In de tijd van de afdaling was hij te paard van de schans naar de kerk gereden en hij deelde de burgemeester mede, dat de belegeraars de ballingen kennelijk als hun vijanden beschouwden en hen hadden belet verder door te dringen in het dal. Zij hadden zelfs enige schoten gelost en een aantal projectielen waren ook in de buurt van de schans terechtgekomen. Het was te voorzien, dat de belegeraars gebruik of liever misbruik zouden maken van het mededogen en fatsoen der belegerden, die slechts in de uiterste noodzaak de naar het dal verwezen groep zouden beschieten, om zich in hun buurt te vestigen en wellicht zouden zij zelfs onder
| |
| |
dekking van deze erbarmelijke daklozen een poging wagen de schans te bestormen. Het zou niet verantwoord zijn het zo ver te laten komen: zodra de belegeraars de uitgestotenen te dicht zouden naderen, was het geraden beide groepen te beschieten. Het zou zelfs gewenst zijn, dit nu reeds te doen ten einde te voorkomen, dat de niets en niemand ontziende belegeraars tegenmaatregelen zouden nemen. Gaf de burgemeester de commandant de vrijheid om naar goedvinden te handelen?
De burgemeester, opnieuw voor de keuze gesteld het slechte boven het slechte te verkiezen, knikte zwijgend en terwijl de commandant zich martiaal op zijn paard slingerde en de hoeven van het rijdier kletterden, terwijl zijn ruiter zich reeds verheugde op het wrede spel van de noodzaak, keerde de burgemeester zich af, want hij besefte, dat ook dit besluit en de gevolgen ervan zouden vervagen in zijn geest, die slechts een korte spanne tijds bestand was tegen de spanning der rampzaligheid.
|
|