| |
| |
| |
II
Vincent
Nu eerst, nu ik als het ware herboren ben, heb ik de behoefte mij rekenschap te geven van de gevoelens en gedachten, die mij beheerst hebben in de laatste twee maanden. Ik ben er mij van bewust, dat mijn geheugen mij op sommige punten willens en wetens in de steek zal laten, en dat ik zeker niet de ogenblikken van mijn diepste wanhoop zal kunnen beschrijven. Een mens immers denkt niet gaarne terug aan een toestand, waarin hij behalve machteloos ook redeloos is geweest, waarin hij zichzelf op zijn slechtst heeft leren kennen. Men ontkent na het gevaar zijn angst niet, doch wel de leegheid, de in het karakter verborgen lafheid, die deze angst teweeg bracht, zoals men zijn slechte daden niet ontkent, doch wel de slechte drijfveer, die nog steeds aanwezig moet zijn. In je jeugd een postzegel gestolen van een vriend, zorgvuldig uit een album gelicht, dat hij je in vol vertrouwen in bewaring gaf, in je studententijd een laffe houding tijdens een ruzie in een café, terwijl diezelfde vriend wordt belaagd door een paar dronken kerels, kleinigheden, die
| |
| |
je nochtans je eigen karakter tonen, laten de vrees voor herhaling in je onderbewustzijn achter, en zo ook sleept de angst de vrees voor de angst met zich mee.
Die angst was nog zeer onbestemd, nauwelijks bewust geworden en eerder belangwekkend voor me dan verlammend, toen ik als bij ingeving er met Arthur over sprak. Het was schier een kwestie van hoffelijkheid om een internist tot vriend hebbend een interessant geval voor hem te vormen. Dat wil zeggen, ik wist niet of het wel interessant genoeg voor hem was en begon er dan ook over om het gesprek gaande te houden op een ochtend toen we samen koffie zaten te drinken. Men heeft het zo vaak, dat men om de aandacht van een vriend op te wekken, een sfeer van vertrouwelijkheid te continueren, dingen zegt, die men wellicht beter voor zich had kunnen houden. De stemming breekt immers door de spijt die men gevoelt na de al te grote openhartigheid, zij is het prijsgeven van een geheim, hoe onbelangrijk ook, meestal niet waard, overweegt men achteraf. Want hoe groot de vriendschap tussen twee mannen moge zijn, men laat elkaar in zijn wezen en valt dus den ander niet lastig met dingen, waarin hij zou kunnen helpen. Met zijn zakenvrienden spreekt men niet over zijn geldzorgen en met een dokter niet over zijn kwalen. Er was
| |
| |
dus al enige angst aanwezig, hoewel ik het op dat ogenblik niet had willen bekennen, toen ik Arthur vertelde, dat ik de laatste tijd last van mijn maag had. Hij, van zijn kant, toonde juist voldoende belangstelling om me een gevoel van geruststelling te geven, en gaf me de raad eerst naar mijn huisdokter te gaan.
‘Het kan van alles zijn. Waarschijnlijk niet ernstig.’ Maar veertien dagen later kwam ik, na door mijn dokter op dieet te zijn gezet, toch bij hem terecht en zonder nu bepaald een ongerust gezicht te trekken, was zijn hele wijze van optreden zo strak, zo ‘vakkundig,’ dat ik me ondanks zijn vlotte conversatietoon niet op mijn gemak voelde. Hij scheen het te merken en zei enigszins streng: ‘Maak je nu niet ongerust voor er reden voor is, Vincent. Ik neem een Röntgenphoto van je en dan zullen we verder zien.’
‘Is het dan vrij ernstig?’ vroeg ik zo luchtig mogelijk.
‘Ik kan er heus nog niet over oordelen.’
Van dat ogenblik af distancieerde hij zich en ik werd in plaats van zijn vriend zijn patiënt. Dat bleek vooral een paar dagen later, toen ik me 's middags ineens had bedacht, dat een zuster van mijn moeder aan kanker gestorven was en dat de huisdokter, toen ik het hem vertelde, naar mijn gevoel hier tamelijk veel aan- | |
| |
dacht aan had besteed. Intuïtief reed ik na kantoortijd naar het huis van Mildred en Arthur om troost te vinden bij mijn vrienden en toen merkte ik, dat de verhouding tussen Mildred en mij eerder warmer was geworden, terwijl Arthur en ik die avond bijna twist kregen, omdat hij star in zijn ‘doktershouding’ volhardde.
En toch had de angst zich nog niet van me meester gemaakt. Integendeel, ik had me er mee verzoend, dat ik ernstig ziek was, dat ik misschien binnen een jaar zou sterven, het enige wat ik eiste was: zekerheid. Ik had het gevoel, dat Arthur iets voor me verborgen hield en me als een onmondig kind behandelde, wiens vader plotseling gestorven is. Het arme wicht, hij zou de schok nu nog niet kunnen verdragen, zo redeneerde hij als een belangstellende buurvrouw. Later, als hij er aan gewend is zijn vader niet meer te zien, zal hij het gemakkelijker kunnen verdragen. Misschien goed gezien, misschien ook niet, ten opzichte van een kind, wel te verstaan, maar niet ten opzichte van een volwassen man.
‘Wat drommel,’ ik maakte me kwaad, terwijl ik, na dat gesprek met Mildred en Arthur, naar huis reed. ‘Hij heeft het recht niet me de waarheid te onthouden.’ Ik vond het nu bijna interessant, dat ik ‘ten dode opgeschreven’ was en nam het Arthur hoogst kwalijk, dat hij
| |
| |
mijn ziekte misbruikte om zelf een belangwekkende, geheimzinnige rol te spelen.
Die nacht kon ik niet in slaap komen: niet uit angst, maar uit woede. Wat dan nog, als ik weldra zou moeten sterven? Eén jaar of twintig jaar, eens moest men zich met de dood verzoenen, maar om een vriend willens en wetens onverhoeds het slachtofffer te laten worden uit zogenaamde fijngevoeligheid, alleen om den alwetende te kunnen spelen, de voogdij, de misplaatste bezorgheid voor mijn zieleheil en gemoedsrust, goed, ik was dan ziek, des te meer reden om het te zeggen. Wien men ook de vraag zou stellen: Als je over een jaar zou moeten sterven, zou je het dan willen weten, ja of neen, iedereen zou immers in bevestigende zin antwoorden. Natuurlijk zou ik het willen weten, zei iedereen zonder aarzelen. En als het nu eens helemaal niet ernstig was? Had ik me dan niet aangesteld? Had ik dan juist door mijn houding Arthur niet overtuigd, dat hij me de waarheid verborgen moest houden? Zou ik het prettig vinden, als het nu niets bleek te zijn? Bijna niet, ik had me dan voor niets opgewonden en, wat erger was, van mijn opgewondenheid blijk gegeven tegenover mijn vrienden. Ik had mij blootgegeven, het ergste wat een mens ten slotte kan overkomen. Ik weet wel, er bestaan mensen, die juist door grote openhartigheid,
| |
| |
door al hun gedachten mee te delen, zich weten te verbergen, zichzelf weten te blijven, maar daar hoor ik niet toe. Er zijn dingen, die men niet zegt: zij hebben geen waarde voor de anderen, maar men raakt iets kwijt als men er anderen deelgenoot van maakt, de nauwkeurigste gegevens van het eigen ik, waarvan men de proporties kent, doch die te omvangrijk worden, zodra men ze onder woorden brengt, wier plaats in het karakter niet bepaald kan worden door anderen, zelfs als ze met de feiten op de hoogte gesteld worden, omdat ze immers de ‘omgeving’ niet kennen, zoals men die zelf kent. En dan: men spreekt immers niet meer met anderen over de liefde tot een vrouw, zodra men haar veroverd heeft en niet over de angst voor de dood, zodra men overtuigd is weldra te sterven.
Het waren typische nachtgedachten, die mij bestormden en als sombere vogels op mij aanvlogen, doch terwijl men ze gewoonlijk van zich afschudt zodra men 's morgens vroeg ontwaakt, komt het voor, dat een besluit blijft kleven, ondanks het feit, dat men de waarde ervan in twijfel trekt, en op gevaar af mij belachelijk te maken, mij bloot te geven, belde ik de volgende ochtend Arthur op en vroeg hem die middag bij me te willen komen, in mijn woning, ik zou me daar veiliger voelen, meende ik. Tegen half zes? Hij stemde toe, enigszins tot
| |
| |
mijn verwondering, want als hij nog niets naders wist, had het dan zin met elkaar te praten?
Die gehele dag, en achteraf beschouwd komt mij dat verwonderlijk, zo niet onverklaarbaar voor, leefde ik in het vooruitzicht van iets prettigs, de spanning, die men als jongen kan hebben een dag voor een grote reis, een onbestemd plezier, doch tevens had ik het gevoel mij rein te moeten houden. Ik trachtte vooral niet aan Mildred te denken, niet aan de voor mij zo hoogst erotische, Artemisische Mildred, onbereikbaar, zoals ze de laatste jaren voor me geweest was en toch zo dichtbij, maar ik leidde mijn aandacht met moedwil evenmin af op een van mijn andere vriendinnen, die in bouw en bewegingen haar gelijkend (zelfs Arthur had het gemerkt: ‘Je schijnt dezelfde smaak te hebben als ik, want al je vrouwen lijken op Mildred, net zo slank, net zo populierachtig zou ik bijna zeggen’) het vertrouwde en verre van Arthurs vrouw misten. Arthurs vrouw, inderdaad, en dat door mijn toedoen, mijn jongensachtige gewetensbezwaren, omdat ik in Zuid-Amerika onder zon en sterren mijn in wezen gereserveerde houding tegenover de vrouw was kwijtgeraakt, maar neen, niemand had iets gemerkt, zij althans niet, ofschoon Arthur misschien nog steeds jaloers was en ik dacht er nu niet aan, de vogels schoten nog als valken op mij
| |
| |
af en ik trachtte ze te verjagen door vele brieven achter elkaar te dicteren en achter in mijn hoofd de gedachte aan ons komend gesprek rein te houden.
Twee punten had ik in elk geval, het kunstwerk, dat afgemaakt moest worden en de afhankelijken en misschien een derde: een beroep op onze vriendschap. En ik beloofde mijzelf een cliënt, wiens effectenbezit geliquideerd moest worden, omdat hij niet meer kon suppleren, nog een week te geven, als het mocht blijken, dat mijn angst ongegrond was geweest. Het kon me tien mille kosten. Adams heette de man, Maurice Adams, de zoon van Adam en de M van Mildred.
Het gesprek zelf leek mij later een paar minuten geduurd te hebben, terwijl we, ik had op de klok gekeken, zeker een goed uur met elkaar spraken. Ik weet me alleen nog te herinneren, dat ik mijn motieven snel, uit angst ze te vergeten te berde bracht. Zoals een kunstenaar, die nog een aantal werken af zou willen maken, voor hij sterft, het recht zou hebben het tijdstip van zijn dood te kennen, zo heeft ook de mens die zijn leven als een kunstwerk beschouwt, het recht dit op de juiste wijze af te sluiten.
‘Ik ben er niet zeker van of een kunstenaar nog wel de kracht zou vinden zijn onvoltooide werken te voleindigen, als hij het tijdstip
| |
| |
van zijn dood kende,’ was Arthurs antwoord.
Maar als men nu door een ontijdige, onvoorziene dood anderen nadeel zou berokkenen. De positie van een man, die geld van anderen beheert is, hoe conservatief hij het ook zou willen doen, en dat had ik niet gedaan, kwetsbaar. Zonder mijzelf te vleien zou het mogelijk zijn, dat mijn dood een reactie op de beurs te weeg zou kunnen brengen, omdat men wist, dat ik grote belangen had in enkele maatschappijen, wier ongestoord bestaan afhankelijk was van mijn stuwkracht, mijn inzicht. Ik had een ‘gelukkige hand’, zei men. Lieden, die in het volste vertrouwen hun kapitaal in mijn handen hadden gelegd, konden bij een plotselinge dood gedupeerd worden. Mijn zaken waren zeer ingewikkeld. Het zouden misschien niet uitsluitend weduwen en wezen zijn, die op straat kwamen te staan, maar ik kon niet garanderen, dat sommige mensen geen ernstige verliezen zouden lijden. Ik was verplicht, mijn dokter was verplicht dit te beletten. Dat kon hij door mij volledig over mijn toestand in te lichten, dan kon ik maatregelen nemen. Op mijn naam mocht na mijn dood geen smet kleven. Men mocht geen reden hebben het gerucht te verspreiden, dat het misschien zelfmoord geweest was, of dat ik alles van te voren geweten had en de ware stand van zaken had verzwegen, men
| |
| |
mocht niet zeggen, dat mijn dood precies op het goede ogenblik was gekomen, want dat een paar maanden later mijn bouwwerk van hoogst speculatieve affaires als een kaartenhuis in elkaar was gevallen. Ik had een naam te verliezen, Arthur, na mijn dood. En de slachtoffers, de toestand van de slachtoffers niet vergeten. Hij zelf had een aanzienlijk kapitaal aan mij toevertrouwd. Het was volkomen veilig, zo lang ik persoonlijk het beheer er over kon voeren, maar ik zou het anders gaan beleggen, als ik wist, dat ik binnen een zekere tijd zou sterven. Voor hem deed het er weinig toe, dat wist ik, maar Mildred, hem kon ook iets gebeuren en dan zou Mildred onverzorgd achter kunnen blijven, niet onverzorgd, maar ze zou toch heel anders moeten gaan leven. En dan de vriendschap, ter wille van de vriendschap, als man tot man, snel daarop, want de toespeling op Mildred viel niet in goede aarde en was me ook ontglipt, ik had daar 's nachts niet aan gedacht, doch zulke afwijkingen van het rechte pad der steekhoudende motieven komen in een gesprek, een spannend gesprek soms voor, ter wille van de vriendschap, als ik het je vraag, geen geruststelling, Arthur, de waarheid. Alleen geruststelling, als het de waarheid is.
En toen viel die veelbegeerde waarheid, de waarheid van Arthur tussen ons in, met een
| |
| |
enkel woord. Ja, het was maagkanker en ik had nog maar een goed jaar te leven, volgens menselijke berekening.
Gisterenavond wist hij het al, maar hij was het nog niet met zichzelf eens geweest of hij het wel zou zeggen, hij had er gisteren en vandaag (en vannacht? vroeg ik mij af) over nagedacht en meende, dat het beter was mij de waarheid niet te onthouden en ik kon niet nagaan of ik hem had overtuigd of dat hij dat besluit al genomen had voor ik hem had opgebeld. En als er iemand was, die in staat was dit te dragen dan was ik het. Niemand anders zou hij zoiets zeggen, het was gebleken, dat niemand zoiets kon verdragen, maar bij mij was het een ander geval en we waren vrienden, dat laatste half uur, vrienden zoals we nog nooit geweest waren, tot in de dood... over een jaar. En daar dachten we niet eens aan, althans hij niet, vermoed ik, zo blij waren wij, was hij, was ik misschien ook, dat we elkaar weer gevonden hadden, van hart tot hart, en onze stemmen klonken warm, althans de zijne en ik was nu belangwekkend, doch hij niet minder, tragisch je besten vriend zoiets te moeten vertellen en van dat ogenblik af haatte ik hem al, mijn beul, en ik hield toch van hem. Dat alles ging heel snel, woorden en gebaren flitsten door de kamer, die zo'n mooi uitzicht had over de stad, welke ik over een jaar
| |
| |
niet meer zou zien en toch drong het niet tot me door, als ik nu deze woorden schrijf, weet ik, dat haat en beul en uitzicht te sterk zijn, want het was een vage dronkenschap met scherpe gedachten, zwaluwen, geen valken, ze zwierden tussen ons als vele heilige geesten en ze kwamen niet op me af als de valken, maar ik gaf ze steeds een zetje, zoals jongens dat doen met hun papieren zweefvliegtuig, die je van geruit schriftenpapier vouwt. Neen, beul en haat waren nog niet in me gevormd, dankbaarheid en een jaar zo tegenover elkaar zitten en prettige dingen tegen elkaar zeggen, maar hij keek op zijn horloge, over een jaar keek hij, zullen we maar zeggen, en toen was ik alleen.
Alleen met het uitzicht en mijn flat, mijn woning, mijn kamer, mijzelf. Ik had zekerheid willen hebben en kon nu tevreden zijn. Een medicus van reputatie had mij gezegd, dat ik over een jaar dood zou zijn. Op zulke ogenblikken gaat men voor een raam staan en kijkt uit op de stad. In de verte verloren zich een paar vertrouwde torensilhouetten in de schemering, de daken van de huizen vormden een vlak, het enige vlak, doorsneden met richels, goten, brede insnijdingen verderop, ravijnen en afgronden dichterbij, over een jaar dood, goed, maar toch niet geheel juist voorspeld, vóór die tijd kon ik
| |
| |
onder een auto komen, nu, op dit ogenblik kon ik uit het raam stappen. ‘Hij heeft het niet kunnen verdragen,’ zou Arthur dan zeggen en mijn zakenvrienden zouden iets achter zo'n zelfmoord zoeken en à la baisse gaan in Internationale Import en Export en Drivos, die nu op 310 stonden. Neemt men nu al afscheid? Zie ik de wereld anders? Examen gedaan en gezakt? Carrière fft? Pas op, ik zeg fft! Klinkt even door de stille kamer. Mensen, die in zichzelf praten gaan nog eerder dood dan ze denken. Nu moet ik me overigens goed bedenken, of ik die middag, die eerste uren althans erg onder de indruk was. Ik meen van niet: ik had het gevoel, alsof er iets, iets essentieels uit me weggezakt was, alsof ik een verdovende slag had gekregen en tevens was het me, alsof iets onzichtbaars me op enige meters afstand vergezelde, een bord, waar geen letters op stonden, een tastbaar, als ik er bij had kunnen komen, doch onzichtbaar verdicht stuk lucht, maar om werkelijk iets te denken, me beangst of tragisch te voelen, daarvoor was ik te beduusd. Ik ging op mijn divan liggen en keek naar een schilderij van een besneeuwd landschap, nogal ruw geschilderd, een sloot met wilgen, als kromme stokken met witte kwasten, een paar lage huisjes, schuren, enkele hooibergen, een woeste, blauwzwarte wolkenlucht die aan de einder met
| |
| |
de vuilwitte sneeuw van het veld versmolt, drie telefoonpalen, die stakerig uitstaken over het smoezelige veld. Winter, nu was het herfst en misschien ging het dat jaar niet eens sneeuwen, bedacht ik. Het volgend jaar... en dan dacht ik niet verder. Ik bedoel dit: ik ging uit van iets concreets, phantaseerde er op door en dan ineens werd het bord, het stuk lucht tussen mij en de buitenwereld, mijn eigen buitenwereld ten slotte, geschoven en belette me verder te phantaseren. Ik zag mezelf niet op mijn sterfbed liggen, zoals men dat als men ‘normaal’ is, zonder met voorspelkunst aangeraakt te zijn, wel eens heeft, maar ik was ineens geïsoleerd, om mij heen had zich een magische cirkel gevormd, die, ik voelde het toen reeds, nog geen minuut na Arthurs vertrek, alleen te doorbreken was door over mijn aanstaande dood te praten. Met Arthur was ik niet eenzaam geweest en mijn neiging om uit te gaan, gezelschap te zoeken en te praten, desnoods niet eens over mijn nu zo snel opkomende angst, was zo groot, dat ik die nauwelijks kon bedwingen. Aan de andere kant, naast dit alles, had zich een feestelijk gevoel van mij meester gemaakt. Er was iets met me gebeurd en nu had ik iets verdiend. Ik verdiende een verzetje, zoals een man een verzetje verdient, die ruzie met zijn vrouw heeft gehad, of die een moeilijk werk tot een goed
| |
| |
einde heeft gebracht of zo erg in de knoop zit met een bepaalde arbeid, dat hij er uit moet, omdat de draden, die anders normaal contact met elkaar hebben of ongehinderd over en langs elkaar lopen, plotseling in de war zijn geraakt, contact maken waar ze dat niet mogen en zodoende een trage kortsluiting in de hersenen hebben veroorzaakt. Misschien is het als bij de inspiratie van een kunstenaar, waarop ineens door een harmonische constellatie van draden zich een beeld, een gedachte, een inval manifesteert, die, niet op tijd vastgehouden, snel weer verdwijnt en alleen een leegte overlaat. De leegte kan door de genade, met medewerking van den kunstenaar, weer dichtvloeien met het zelfde of een evenwaardig beeld, doch gewoonlijk is men te ongeduldig en tracht men het onwillekeurig spel der draden te verhaasten of misschien ook het gat te vullen met alcohol. Als de dampen na de roes zijn opgetrokken en het bestel er op het oog weer normaal uitziet, dan heeft men in elk geval het gevoel weer tot rust te zijn gekomen. Misschien is het slechts een afleiding, doordat de draden nu brommen van de naweeën der onderdompeling, maar even hebben ze zich vrij, zonder contrôle kunnen bewegen en de gelegenheid gevonden hun plaats te herwinnen; zij het dan, dat het beeld niet terugkomt, de leegte is althans eveneens verdwenen.
| |
| |
Zo wonderlijk philosopherend had ik onwillekeurig een fles cognac uit mijn kast genomen en snel achter elkaar een paar glazen gedronken. Ik klonk het sneeuwlandschap en een gitzwarte negerplastiek, mijn stoel en een geraamte toe, dat ik bij Arthur in diens studeerkamer had zien staan, een overblijfsel uit zijn studententijd waar hij geen afscheid van wilde nemen, ondanks het feit, dat Mildred er veel op tegen had, overwoog of het een man of een vrouw was geweest en dat ik later niet zo opgeprikt door een stalen stang en bij elkaar gebonden met grof ijzerdraad bij de schouderbladen en met fijn ijzerdraad aan de ledematen, nochtans zielig voorovergebogen, wilde staan, met wonderlijke platvoeten en machteloze armen, schonk me nogmaals in, haalde mijn hoed en jas, keek de kamer nog eens door, nam definitief afscheid met een laatste glas en wankelde de deur van mijn flat uit om even daarna verwoed op het knopje van de lift, die niet snel genoeg kwam, te drukken, in het besef, dat van het jaar nu al een goede driekwartier verstreken was.
Van die avond weet ik me niet veel meer te herinneren: ik belde Laura op, dat ik met haar wilde gaan eten en haar binnen een kwartier kwam halen, weigerde in het restaurant kreeft voor haar te bestellen, omdat kreeft en cancer
| |
| |
me door het hoofd speelden. Tijdens het diner trachtte ik ongezocht het gesprek op cancan en klaprozen, die vroeger wel eens kankerbloemen genoemd werden, te brengen en verheugde me als een kind, dat zijn eigen volapük heeft uitgevonden, toen ik bemerkte, dat Laura het gesprek misschien vreemd en verward vond, maar niets vermoedde. Die avond, toen ik naast haar lag, vroeg ik haar of ze het onaangenaam of juist pikant zou vinden bij een man te slapen, die ten dode opgeschreven was, zoals men dat noemt. Ze lachte verlegen en troostte me met een liefkozende streek door mijn haren.
‘Sommige vrouwen, dat lees je in boeken,’ hield ik aan, ‘vinden het pikant om bij voorbeeld met een ter dood veroordeelde de laatste nacht door te brengen. Of iemand, die ernstig ziek is, uit te putten. En jij?’
‘Doe niet zo griezelig,’ zei ze gelaten. ‘Kom, we gaan slapen. Jij wil 's morgens altijd zo vroeg opstaan.’
‘Maar als ik nu eens over een jaar zou sterven?’ meende ik koppig. ‘En je zou het weten, zou je het dan niet naar vinden om naast me te liggen.’
‘Ach wat, zoiets weet je immers nooit vooruit,’ zei ze vol overtuiging en nestelde zich tevreden in mijn arm. De aanraking van haar lichaam, jong, gezond, warm en onbezorgd, deed mij
| |
| |
goed en ik sliep in zonder verdere bijgedachten.
De volgende dag hadden de draden zich hersteld en hun normale loop hervonden. De leegte, de Arthurse leegte, was weer gevuld en het schrikbeeld, dat er zonder medewerking van den kunstenaar had kunnen ontstaan, was weggebleven. Want daar was ik vooral bang voor geweest: de voortdurende obsessie, de zo schrikwekkende zuster van de flitsende inspiratie, de eerste even vasthoudend als de laatste geneigd tot vluchten. Het ging er om deze in bedwang te houden, achter in het onderbewustzijn, op de grens van leven en dood. En dat kon alleen door haar in de dagelijkse handelingen toe te geven, vermoedde ik, door bewust te doen wat zij eiste ten einde te verhinderen dat ze de geest verstoorde. Zo onderdrukte ik dus mijn neiging om de wagen te nemen, met Laura naar een herfstbos te rijden en de stervende bladeren te zien verkleuren tot vertraagde dromen van het insluimerend geboomte, zoals de geest tijdens de slaap zijn gedachten loslaat, die zonder voeding in grillige vormen kronkelen om langer, nog iets langer te kunnen blijven bestaan. Herfst en dood, zo prettig-pijnlijk om over te mijmeren als men jong is, als men niet sterven gaat, maar mij wachtte het werk om haar, die andere, terug te dringen.
Die ochtend had ik het druk, maar reeds na
| |
| |
enkele dagen bemerkte ik, dat mijn zaken, hoe ingewikkeld en uitgebreid ook in mijn eigen ogen, betrekkelijk gemakkelijk afgewikkeld konden worden. Als ik genoegen nam met enig verlies hier en daar, en wat deed dat er toe? ik hield altijd meer over dan ik in een jaar kon opmaken, dan kon ik naar schatting in een paar maanden rustig liquideren. En dan had ik geen werk meer. Het leek me ineens vreemd, dat ik er bij Arthur zo op aangedrongen had de waarheid te kennen, maar het was nu eenmaal gebeurd en ik moest nu nuchter, volkomen nuchter overwegen, hoe ik dat jaar zou doorbrengen. Van voortzetting mijner zaken op de oude voet was geen sprake: men begint nu eenmaal geen schaakspel, dat men weet niet te kunnen uitspelen. Aan de andere kant was het nodig, meer dan ooit, om in contact te blijven met andere mensen. Het enige wat ik niet verdragen kon was eenzaamheid: het lezen van een boek, mij verdiepen in de levensvraagstukken, waar de dood mij wachtte, was zinloos en bovendien: er was geen boek meer te vinden, dat mij aantrok. Op elke pagina stond wel een uitdrukking, die mij aan mijn toestand herinnerde: dood zowel als leven, ziekte zowel als gezondheid, vreugde zowel als smart werden taboe-woorden, die men diende te omschrijven en de lijst werd bij de dag langer. De instandhouding van
| |
| |
mijn zaak bracht twee voordelen met zich mee: in de eerste plaats had ik althans iets te doen, in de tweede plaats vormden mijn personeel en mijn zakenvrienden waardevol gezelschap. De moeilijkheid was echter, dat mijn bezigheden zienderogen verminderden: ik ondernam niets nieuws en wilde ik niet binnen een paar maanden werkloos zijn, dan moest ik zuinig omspringen met de arbeid, die ik nog onderhanden had. Zo kwam ik na een paar weken tot een zonderlinge dagindeling: om een uur of één, direct na de lunch verscheen ik op mijn kantoor, en werkte daar tot half zes, dan ging ik eten, in gezelschap, aanvankelijk van vrienden en toen de een na den ander zich verontschuldigde en mijn uitnodigingen welhaast stelselmatig afsloeg, met vrouwen, die ik in bars of dancings had opgepikt, een paar maal zelfs met mijn typiste, omdat ik niemand anders kon vinden en genoeg had van het stereotype gepraat van Laura, Suze, Lily en haar soortgenoten. Na den eten een theater, cabaret, restaurant, nachtclub, want als ik niet voor elf uur wakker wilde worden dan moest ik tot vier uur opblijven. Uiteraard kreeg ik nu vrienden en vriendinnen, die een min of meer parasitair leven voerden, de welbekende zelfkant der maatschappij en het enige wat mij hierbij verwonderde was de harde logica van dit alles. Ik
| |
| |
was een outcast en kwam werktuigelijk bij de outcasts terecht. In het begin hinderden mij deze al te conventionele gevolgen: een man, die ten dode opgeschreven is, zal zulk een leven gaan voeren, zijn zaken verwaarlozen, drinken, hoereren, kortom, tenondergaan, men kan dat van te voren voorspellen. Hij wil het leven nog eens ten volle genieten, zegt men dan. Een vreemdsoortige voorstelling van de feiten, want hij kan niet anders. Mildred en Arthur kon ik niet meer opzoeken, mijn andere vrienden waren vrijwel allen getrouwd en het is verbijsterend, hoe dikwijls men iemand lastig valt, als men elke seconde van de dag gezelschap nodig heeft. Normaal levend, zonder angst, realiseert men zich niet, welk een groot gedeelte van de dag men alleen is. Niet dat ik mij over mijn vrienden beklaag, zij waren hartelijk en gastvrij als steeds, althans in het begin, maar naarmate mijn levenswijze veranderde, wijzigde zich hun houding. Eén van hen riep mij ter verantwoording en ik vertelde hem, waarom ik zo leefde. Hij vermeed me sedertdien zoveel mogelijk en durfde me zelfs niet aan te kijken, als we met elkaar spraken. Ik moest mij gezelschap kopen en kon dit alleen doen op de markt der ontredderde zielen, die zelf minder ontredderd nog dan ik, mij althans de steun van hun relatieve gezondheid boden.
| |
| |
Het merkwaardigste is, dat ik mij betrekkelijk gelukkig voelde, ik was er van overtuigd, dat dit de enige juiste manier was het beest in mijn maag, de angst in mijn hart en de verwarring van mijn geest in bedwang te houden. In mijn beste ogenblikken, vol overgave zoekend naar een waardiger houding kwam ik steeds weer tot de conclusie, dat mij niets anders overbleef dan 's nachts bij een vrouw te slapen en overdag met jan en alleman aan een cafétafel te zitten tijdens de uren, waarin ik niet kon, niet mòcht werken.
Zo leefde ik meer dan een maand, het huis van Mildred en Arthur vermijdend en steeds een beleefde uitvlucht bedenkend, als één van hen mij dringend uitnodigde. En toen kwam Mildred. Zij stond in mijn flat voor ik het wist, binnengelaten door de huishoudster, die wellicht blij was, dat eindelijk weer eens een ‘nette dame’ mijn drempel overschreed, zij liet me het meisje, dat ik bij me had, wegsturen, gaf me tien minuten om me te kleden en kondigde daarop aan, dat ze gekomen was om me te halen.
‘Je vermijdt ons,’ begon ze zonder omwegen, ‘en Arthur heeft me verteld waarom. Ik begrijp ook, dat je hem liever niet wilde ontmoeten, voorlopig, maar dat was geen reden om mij te ontwijken. Ik ben je vriendin en als je zo doorgaat zul je er later spijt van hebben.’
| |
| |
‘Wanneer?’ vroeg ik. ‘Over een jaar, Mildred?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Je coquetteert,’ meende ze. ‘Je coquetteert met iets, dat heel ernstig, heel tragisch is. Van dit leven heb je over een paar weken genoeg en wat dan? Dan meen je misschien, dat je helemaal niet meer bij ons kunt komen. Zo gaat het niet langer, Vincent. Kom met me mee. Je blijft een paar dagen minstens bij ons logeren, misschien langer. We hebben elkaar nodig, juist nu.’
Die nacht sliep ik rustig, als de verloren zoon, die bij zijn vader teruggekeerd is, Arthur had slechts weinig gezegd, toen we elkaar de hand drukten, plechtig bijna, als een bezegeling van onze onveranderde vriendschap. ‘Ik ben blij, dat je komt. Ik beschouw je niet als patiënt, maar doe geen moeite een bepaald onderwerp te vermijden, integendeel. Ik had je niet alleen mogen laten, die avond.’ Het was weinig, wat hij zei en toch zoveel, en ik was plotseling gerustgesteld, ik had het gevoel, alsof mij in zijn bijzijn niets kon gebeuren. Hij had me veroordeeld, hij alleen kon me redden. Hoe simpel! Dat ik daar niet eerder op gekomen was! Dat waren mijn gedachten voor ik insliep. Maar een paar dagen later was de toverban al verbroken, de bezwering van den medicijnman had uitgewerkt en ik bleef een nacht uit. Des namid- | |
| |
dags kwam ik als een berouwvol zondaar vroeg thuis voor het diner en bracht bloemen voor Mildred mee. Mijn gastvrouw en gastheer deden hun best niets te laten merken, maar ik begon zelf over mijn uitspattingen te spreken, toen we 's avonds bij elkaar zaten.
‘Het spijt me, dat ik me zo slecht in bedwang houd,’ zei ik. ‘Maar de zaak is, dat ik op een gegeven ogenblik niet weet waar ik het moet zoeken en dan werktuigelijk in de verkeerde richting loop. Het is me een behoefte te praten, en met jullie kan ik dat alleen over iets, dat me werkelijk in beslag neemt. Daarom zoek ik neutraal gezelschap.’
‘Maar je kunt er toch met ons over praten?’ meende Mildred. ‘Daarvoor hebben we je juist uitgenodigd.’
‘Zeker, dat weet ik. En ik heb me er bijna op verheugd. De laatste weken heb ik steeds gedacht: als ik er maar over kon praten, met een vrouw, met een vriend, die belang stelden in hetgeen er in me omging. En het zal me goed doen nu te zeggen, wat ik op mijn hart heb. Deze ene keer en dan niet meer. Want weet je, zo'n plechtig afscheid gedurende een jaar duurt te lang. Je krijgt het gevoel een oude tante te zijn met een hartgebrek, die maar niet wil sterven. We praten er nu over, jullie zijn geheel en al oor: ja tante, neen tante, hoe vreselijk
| |
| |
voor u, tante en vanavond, als jullie naar bed gaan, zeg je tegen elkaar: we moeten lief voor tante zijn, want ze is ernstig ziek en ze zal wel gauw doodgaan, en ze is zo eenzaam. Neen, denk niet, dat ik ridiculiseer of jullie gevoelens ten opzichte van mij verklein, ik weet, dat je erg veel van me houdt,’ ik hoorde, hoe mijn stem warm werd en toch, ik speelde geen comedie. ‘Maar morgen,’ vervolgde ik, ‘morgen sta ik op, gedurende de nacht heeft de weggeprate angst zich weer steelsgewijze in mij opgehoopt en ik kom met een somber gezicht aan het ontbijt. O, ja, denken jullie meteen, tante's hartgebrek en jullie zijn vriendelijk. En ik fleur weer wat op. Maar ieder mens heeft zijn dagelijkse zorgen en er komt een ogenblik, dat één van jullie niet naar behoren op mijn somber gezicht van morgen of overmorgen of van over een week, een maand, vier maanden, een jaar is zo lang, reageert. Dan voel ik me achteraf gezet en begin discreet over mijn hartgebrek. O, ja, dat is waar ook, het hartgebrek, we moeten lief tegen tante zijn, maar ik merk het al of verbeeld het me al: het gaat niet meer zo spontaan. Precies over een half jaar verwens je mij en mijn hartgebrek en dan is nog maar de helft van de tijd om. De taboe's: niet over kanker spreken of over ongeneeslijke zieken, over een vacantiereis over een jaar of de politieke toestand over
| |
| |
twee jaar of je koperen bruiloft over, laat ons kijken, ik geloof, over viereneenhalf jaar. En omgekeerd, ik denk eens niet aan mijn hartgebrek en Arthur vraagt vol belangstelling: “Hoe gaat het, tante?” Of hij maakt alleen maar een opmerking, waarop ik langs een ingewikkelde, doch bliksemsnelle kronkelweg, die ik alleen ken, aan mijn kwaal herinnerd word, en dan is het ineens weer mis. Kijk, dat is het gekke, een jaar duurt te lang. Als het slechts een paar dagen geweest was... twee of drie dagen, of vierentwintig uur kun je je recht houden, gespannen, ik ga het vuurpeleton tegemoet, ik zal me goed houden. Ik zal één van de weinigen zijn, aan wien men niets zal merken. Ik druk mijn vrienden de hand, neem afscheid van de wereld, ik verkeer als het ware in een staat van geestelijke katalepsie, ik houd me bewust in die staat, één, twee dagen, maar een jaar, dat gaat niet. Ik heb me verbeeld, dat ik het zou kunnen verdragen, dat ik als een soldaat zou zijn, die elke seconde er op voorbereid is te sneuvelen, maar ik heb gemerkt, dat de vergelijking niet op gaat, in de eerste plaats omdat de soldaat vecht, wapens heeft, zich kan verdedigen, in de tweede plaats omdat hij het tijdstip van zijn dood niet kent en zich ook niet voorstelt, dat hij aanstonds zichzelf niet meer zal zijn, op de grond zal liggen. Bovendien hij
| |
| |
heeft een kans, nietwaar, ik niet. Neen, laat me nog even uitspreken: ten slotte kan ik de gedachte niet van me afzetten, dat jullie na mijn dood over mij zullen praten, jullie praten over mij, die dood is, en nog erger misschien: jullie praten niet meer over mij, omdat ik al lang dood ben. Dat de wereld doorgaat, als wij sterven, iedereen moet zich daar vroeg of laat mee vertrouwd maken ofschoon het even moeilijk is als zich precies het vierdimensionale uitdijende, eindige, maar onbegrensde heelal voor te stellen, de zich verkleurende huid van een zeepbel spat wel een beetje te gauw uit elkaar, zo snel spat ik ook, in vergelijking tot een normaal mens, tot jullie. Ik heb geen tijd: een jaar is ook weér te kort om je op de dood voor te bereiden, jullie hebben daar nog veertig jaar voor en je raakt op het laatst zo versleten, dat het je niet zo veel meer kan schelen. Ik niet, ik heb een jaar, te weinig om te leven, te veel om te sterven.’ Ik glimlachte. ‘Zo sta ik letterlijk een jaar lang op de grens van leven en dood zonder strijd te mogen voeren.’
Ik keek hen beiden aan. Arthur zat met zijn hoofd in zijn handen geleund en Mildreds ogen stonden vol tranen, ze zagen er uit als twee beschuldigden, die niets tot hun verdediging hebben aan te voeren.
‘Je hebt gelijk, Vincent,’ zei Arthur ten- | |
| |
slotte. ‘Ik weet hier niets op te antwoorden, dat geen gemeenplaats is. Berusting, vrede, verlangen je leven op de juiste wijze af te sluiten: ze gelden alleen op heel lange of heel korte termijn. Zoals je zegt: een jaar is te kort en te lang. Wij zien je op die grens van leven en dood staan en hebben je niets aan te bieden. Je voelt je niet eens tragisch, dat geeft nog een zekere super-aesthetische voldoening, een ontroering, alleen volkomen machteloos, lam, platgeslagen. Het enige wat overblijft is het wonder, dat uitstel geeft of geloof aan een hiernamaals. Aan het eerste mag ik niet geloven, aan het tweede kan ik niet geloven, helaas.’ Hij zuchtte. ‘We kunnen je nu wel de verzekering geven van onze eeuwigdurende vriendschap, maar ik ben er van overtuigd, dat je ons eerder als vijanden ziet, omdat we je overleven. En daarom zul je het gezelschap van vreemden verkiezen boven het onze. Die anderen immers vertegenwoordigen slechts de wereld die doordraait, terwijl wij jouw leven, ons gezamenlijk leven vormen. Ik heb me dat trouwens dikwijls afgevraagd: in hoeverre betekenen wij een integrerend element in het leven van een ander? Als ik in de spiegel kijk en mezelf na lange tijd weer eens zie, dan bedenk ik, dat ik in het beeld van mijn vriendenkring voorkom als één van de tenslotte onmisbare elementen, maar zelf stel ik me die
| |
| |
vriendenkring steeds voor zonder mezelf. En ga je op reis zonder je vrienden, dan zeggen zij “hij is op reis,” maar zij menen “hij is er niet meer,” ik ben niet meer in hun kring zo lang ik op reis ben, zo lang ze zich mij niet kunnen voorstellen op een hun bekende plek, terwijl ik me hen thuis kan voorstellen en zij er dus voor mij nog wel zijn: dat vervaagt weliswaar mettertijd, maar niet erg snel, eerst na enige maanden, terwijl de vriend die vertrekt meteen weg is, omdat hij in het onbekende verdwijnt.’
‘Sterft, als het ware,’ meende ik. ‘Neem me niet kwalijk, dat is nu een geval van de tante met het hartgebrek. Jij doet pogingen het gesprek een andere wending te geven en ik haal het onmiddellijk terug in mijn gedachtensfeer. Ik kan niet anders. Maar laten we er even op doorgaan. In je voorstelling ontbreek je niet alleen in je vriendenkring, je kent ook niet de rol, die je er in speelt. Je rol wordt door je vrienden bepaald, terwijl je zelf slechts onbewust meespeelt. Zoiets moet wel wat met dood te maken hebben. De overgang van leven in dood is zoiets van bekende onbekendheid naar onbekende bekendheid.’ Arthur glimlachte. ‘Dat gaat me te ver, als eenvoudig empirist, zulk midden-negentiende-eeuws woordjesgegoochel. Je kunt het, wat mij betreft omkeren. Wat ik alleen belangwekkend vind, is je eigen
| |
| |
onbekendheid met de invloed, die je op je omgeving uitoefent, zoals een stof die op een andere stof reageert, niet weet, dat ze iets anders is geworden, nòch dat ze die andere stof iets anders heeft laten worden. Je representatieve ik is je vreemder dan één van je vrienden dat is. Als je nu sterft betreuren zij iets anders dan jij op het ogenblik, dat je weet te gaan sterven. Vandaar misschien ons misverstand, dat machteloze gevoel, het gevoel, niet bij elkaar te kunnen komen. Jij sterft voor jezelf een heel andere dood dan voor mij. Ik zie jou nog niet sterven, maar jij voelt je al sterven. Vandaar, dat ik niet kan begrijpen wat er in je omgaat. Hoeveel moeite ik ook doe om me dat voor te stellen, het lukt me niet. Jou lukte het niet voor je met mij gesproken had en ik je op je verzoek, de waarheid, voor zover me die bekend kon zijn, vertelde.’
‘Voor zover je die bekend kon zijn, Arthur?’ vroeg Mildred plotseling. ‘Wat bedoel je daar mee? Is het dan niet volkomen zeker, dat Vincent...’
Arthur schrok zichtbaar. Zijn aanvankelijk toch al gepijnigd, doch later in het vuur van zijn redenering enigszins ontspannen gezicht, kreeg iets angstigs.
‘Volkomen zeker, volkomen zeker,’ mompelde hij. ‘Wij, geneesheren, hebben zoveel
| |
| |
wonderen zien gebeuren, en ten slotte, een mens kan zich vergissen.’
‘Maar dat zou een bijna misdadige vergissing zijn,’ meende Mildred kortaf.
‘Ik geloof zelfs niet aan de mogelijkheid van zo'n vergissing,’ zei hij. ‘Ik geloof er niet aan.’
Ik kreeg het gevoel hem te moeten troosten en te verzekeren, dat ik evenmin aan zijn onfeilbaarheid geloofde, maar zonder het te willen maakte ik een einde aan het gesprek door te zeggen:
‘Laten we er niet meer over praten. De gedachte alleen, dat er nog een kans van één of duizend voor me zou zijn om te blijven leven doet me bijna pijn van angst en ongemotiveerde hoop tegelijk. Laten we er niet meer over praten. Goede nacht.’ En ik haastte me naar mijn kamer en verliet kort daarop het huis.
De volgende middag bezocht Arthur mij op mijn kantoor. Ik had het gevoel hem te moeten troosten, zo bedroefd zag hij er uit.
‘Het is een zware gang, die ik maak, Vincent,’ zo begon hij. ‘En ik ontveins me niet, dat wat ik je nu ga zeggen een keerpunt in onze vriendschap kan betekenen, maar ik acht me verplicht je de waarheid te zeggen, zoals ik je een maand geleden de waarheid meende te moeten zeggen. Vanmorgen heb ik de Röntgenphoto, die ik van je maakte nog eens te voorschijn ge- | |
| |
haald, ik vond de laatste dagen, dat je er ongemeen goed uitzag,’ hij aarzelde even, ‘voor iemand die zo ziek is als jij. Het gesprek van gisterenavond zat me ook nog in mijn hoofd, denk ik. En toen maakte één van mijn assistenten, die ik er bij haalde, een opmerking, ik zal nu maar niet in technische détails treden, die niet in overeenstemming was met mijn diagnose. En nu kom ik hier om je te zeggen, dat ik zelf ben gaan twijfelen. Ik trachtte je vanochtend op je flat op te bellen, maar je was er niet. Je begrijpt, dat ik me wilde haasten het je te zeggen.’
‘Je wilde dus nog een Röntgenphoto maken om zeker te zijn?’ vroeg ik geladen. ‘Is het misschien nog... erger, dan je dacht?’
‘Neen, neen, begrijp me niet verkeerd,’ verzekerde hij haastig. ‘Misschien is het iets anders, een onschuldig gezwel, plaatselijke verdikking. Maar ik kan je niets naders zeggen. Alleen betwijfel ik mijn diagnose. Begrijp je?’ vervolgde hij luider sprekend. ‘Ik weet het niet meer. Ik zou een consult met een ander willen hebben. Ik denk zelf, dat ik me niet vergist heb, maar ik wil zeker zijn. Stel je er nog niets van voor. Misschien is het toch carcinoom. Maar misschien ook niet. Wil je, om mij een plezier te doen, naar een ander gaan? Ik durf niet meer alleen de verantwoording te dragen.
| |
| |
Zal ik een afspraak voor je maken? Overmorgen om half vier bij voorbeeld?’
Hij sprak gehaast ineens en het enige, waartoe ik in staat was, bestond in wezenloos jaknikken.
Van die middag tot mijn bezoek aan Arthurs collega, een professor in Leiden, weet ik mij weinig te herinneren, hoewel het nog zo kort geleden is. Het was een bijna physiek vermoeiende arbeid, de steeds opkomende hoop, dat ik zou herrijzen, weer in de wereld terug mocht keren, weg te drukken. Ik trachtte zo goed mogelijk niet te denken en als bij onderlinge afspraak praatten Arthur en ik er niet meer over. Toen ik 's avonds kwam eten, zei hij alleen: ‘Overmorgen, half vier. Hier is de brief, die je hem moet geven en waarin je geval beschreven staat. Ik heb hem trouwens al telefonisch ingelicht ook.’
Dezelfde avond keerde ik definitief terug naar mijn flat, ik wilde alleen zijn. Even was ik bang, dat Arthur pogingen zou doen mij tegen te houden, maar hij liet me zonder tegenspraak vertrekken.
Ik zag opeens het sneeuwlandschap terug, waar ik de laatste maanden in het geheel geen aandacht aan had willen schenken en het uitzicht over de feestelijk verlichte stad en ik hield
| |
| |
me voor, dat Arthur een beroemd internist was en zich niet kòn vergissen, maar ondanks alles zong ik. De volgende dag was ik precies om negen uur op mijn kantoor en ging aan het werk: zó plotseling was de overgang, dat ik er zelf van schrok. Wat was ik waard, dat mijn hele levenshouding afhing van zoiets kleins als de toekomstige dood van het eigen, erbarmelijk ik? Doch geen zelfverwijt noch bespiegeling hielp. Ik was als een blad aan de boom omgeslagen. De goede kant lag nu weer boven. Ik was er zeker van, dat ik niet ernstig ziek was.
De professor was het met me eens. Het was een maagzweer, volgens hem. ‘Begrijpelijke vergissing van mijn collega,’ meende hij. ‘Hoewel uw leeftijd hem had moeten waarschuwen. Zeven en dertig bent u, nietwaar? Nu, u weet immers zelf, dat carcinoom bij oudere mensen voorkomt, minstens vijfenveertig. Zo jong vindt men het hoogst zelden.’
Zo stond ik dan even later in het besef, dat mijn leven in de laatste twee maanden één grote, tragische vergissing was geweest, op straat. En eerst op dat ogenblik voelde ik, hoe groot mijn vernedering geweest was, hoe weinig ik opgewassen was geweest tegen de omstandigheden. Ik was beschaamd en ik vergat bijna,
| |
| |
dat Arthur de oorzaak van deze ellendige tijd was geweest.
Dat vergeet ik nu geen ogenblik: ik heb niet met hem gesproken, integendeel, oppervlakkig beschouwd is onze vriendschap eerder sterker geworden. Oppervlakkig beschouwd, ja, maar niet in werkelijkheid. Er is iets veranderd. In de eerste plaats natuurlijk in mezelf: de ervaring van de twee laatste maanden heeft mij doen inzien, dat de mens in het algemeen wellicht, doch ik zeer zeker, niet zo'n slag van het noodlot kan verdragen. En hoewel ik weet, dat als iemand hier een verwijt treft, ikzelf daar allereerst voor in aanmerking kom, dringt zich steeds de gedachte aan mij op, dat Arthur de oorzaak is van mijn geestelijke ineenstorting. Zoals een religieus mens gelukkig is met zijn geloof, omdat hij afgezien van de diepere betekenis, een modus vivendi heeft, zo kon ik eertijds de dood met een zekere kalmte verwachten, omdat ik vervuld was van een begrip voor menselijke waardigheid, die zich in de neteligste omstandigheden niet verloochent. Men staat rechtop en ontvangt de kogel en men sterft in het besef zijn leven zelf af te sluiten, dat was een troost, die anderen misschien schraal mag lijken, maar mij voldoende was om in een zekere zelfgenoegzaamheid verder te leven. Het geloof rechtop te blijven staan heeft men mij ont- | |
| |
nomen, heb ik mezelf ontnomen, daarvan ben ik mij ter dege bewust, maar steeds dringt zich de gedachte aan mij op, dat Arthur het gedaan heeft. Eigenlijk moest ik hem dankbaar zijn, dat hij mij mezelf heeft doen kennen, doch kan ik iemand dankbaar zijn, die mij mijn zelfvertrouwen ontneemt, zelfs al berust dat op een fictie, zelfs al kom ik op die wijze dichter bij de waarheid omtrent mijzelf? Ik kan mij troosten met de gedachte, dat mijn reactie niet meer dan menselijk geweest is, dat doorwerken tot het einde niet gemakkelijk is, als het bittere einde bekend is, ik kan mij zelfs voorhouden, dat een heroïeke houding in het aangezicht van de dood kinderachtig is, omdat men tegenover de dood geen houding kan aannemen, zoals een
man, die niet meer gelooft den gelovige kortzichtig of dom noemt, omdat hij gelooft aan iets dat niet bestaat, maar met dat al blijft dat ene bestaan: men heeft mij iets ontnomen, men heeft mij mezelf ontnomen.
En dat zonder reden, bij vergissing, per ongeluk. Dat wil zeggen: ik huiver bij de gedachte deze beschuldiging uit te spreken, niet zo zeer om de draagwijdte en de ernst ervan als om het feit, dat ik in staat ben, reeds zo diep gezonken ben, zou ik bijna zeggen, zulk een beschuldiging in mij op te laten komen en in mijn bewustzijn vast te houden. Want de vraag is reeds een be- | |
| |
schuldiging: heeft Arthur zonder reden deze vergissing begaan? Nogmaals, ik mag haar niet stellen, deze vraag, en toch dringt zij zich steeds aan mij op, zoals nog zo kort geleden de gedachte aan een te vroege dood, als een obsessie dringt zij zich op, en het feit, dat een eerlijke angst plaats gemaakt heeft voor lasterlijke inblazing van den duivel, bewijst mij opnieuw, hoe diep ik gezonken ben, hoeveel mij ontnomen is. Mijn vreugde, mijn dolzinnige vreugde, de onbeschrijfelijke verademing, de serene kalmte na mijn herleving, mijn wederopstanding, mijn wederopheffing uit de stand der ten dode gedoemden, der melaatsen naar het zalige land der levenden, mijn broeders, mijn medemensen, is nooit ten volle tot zijn recht gekomen. Men zegt wel eens, dat een man, die een moord begaan heeft, altijd een moordenaar blijft, hem scheidt de moord voor altijd van zijn genoten, zo blijf ik, uiterlijk weer gelijk aan de anderen, genezen, volkomen gerehabiliteerd, een dode, die men met de vinger na zou moeten wijzen, die zichzelf met de vinger nawijst. Men vergeve den houdingloze zijn gebrek aan houding, zoals God, zo hij mocht bestaan, de goddelozen zou vergeven, omdat zij iets missen, niet omdat zij iets misdeden.
Om voor mijzelf te verklaren, hoe het komt,
| |
| |
dat ik Arthur van zoiets onmenselijks kan beschuldigen, tracht ik mij voor te stellen, hoe onze verhouding was vóór zijn ongemotiveerd vonnis over mijn leven, om juister en eerlijker te formuleren: vóór zijn door een ander geleerde tegengesproken diagnose. Wij waren vrienden, vermoedelijk op leven en dood, hoewel onze vriendschap slechts éénmaal beproefd werd, namelijk tijdens en na mijn verloving met Mildred. Het zou op een blasphemie lijken vooral op dit ogenblik over een ‘kalvervriendschap’ te spreken, zoals men het wel over ‘kalverliefde’ heeft, maar zeker is, dat men in zijn jongelingsjaren tot een wonderlijk soort zelfopoffering voor de mensen waar men van houdt in staat is, een zelfopoffering, waarbij de romantiek, de zelfvoldoening, een schier even grote rol spelen als het verlangen den ander of de andere gelukkig te maken.
Toen, na een voor een buitenstaander ernstig, maar voor ons beiden tamelijk onbeduidend meningsverschil tussen Mildred en mij, waarbij Arthur tegenwoordig was geweest, deze laatste zich, misleid door mijn woede, liet ontvallen, dat Mildred eigenlijk beter bij hem paste dan bij mij, en toen hij, nadat ik op onze zo eeuwige en onvoorwaardelijke vriendschap had gezinspeeld, bekende verliefd op haar te zijn, was ik ten hoogste voldaan, en bracht de vol- | |
| |
gende dag al een verzoening tussen Mildred en mij tot stand door eenvoudig ongelijk te bekennen, iets wat ik onder normale omstandigheden in die tijd zeker niet gedaan zou hebben. Zorgvuldig Arthurs reactie in de volgende maanden bespiedend, kreeg ik berouw van mijn wrede en arglistige pogingen om hem te beroven van een geheim, dat hij nooit had mogen prijsgeven. Ik had hem machteloos gemaakt, hem zijn zelfvertrouwen ontnomen, hij durfde niet meer vriendelijk tegen Mildred te zijn uit vrees, dat er een spottend lachje op mijn gezicht zou verschijnen, ik had hem beroofd van het diepste van zijn wezen: zijn nog ongeboren verlangen. Ik zag in, dat ik oneerlijk gehandeld had en dat ik mijn schuld slechts kon delgen door ‘boete’ te doen, zo is men op jeugdige leeftijd. Het zou niet geholpen hebben met een gevoelvolle redevoering afstand te doen van mijn ‘rechten’ of het eenvoudig met Mildred af te maken, in het eerste geval zou Arthur mijn offer niet aanvaard hebben, in het tweede geval had ik Mildred steeds weer ontmoet en zou ik niet in staat geweest zijn in mijn onverschillige houding te volharden. Het aanbod voor een betrekking in Zuid-Amerika kwam onverwacht en ik accepteerde het voor ik mij er van bewust was, dat ik mij hiermee de boete had opgelegd, waar ik mij mee had willen bestraf- | |
| |
fen. Het bleek mij onmiddellijk, dat de straf ongewoon zwaar was in verhouding tot de schuld, maar, nogmaals, men doet zoiets als men jong is, en krabbelt daarna niet meer terug, uit
trots, omdat men een hoog gevoel in zijn borst heeft, uit weedom, uit algemene menslievendheid, uit vriendschap en liefde tegelijk. Bij mijn afscheid stond mij het weerzien van Mildred en mij vaag voor de geest, vaag, doch binnen kort tijdsbestek, hoogstens een paar jaar, ik had dan in die tijd Arthur zijn kans gegeven en, ver teruggedrongen in mijn gedachten, zag ik mijn tijdelijke opoffering tevens als een romantisch avontuur, een avontuurlijke, zelf opgelegde verbanning in den vreemde.
Na die paar jaar stonden de zaken echter anders: het beeld van Mildred was vervaagd in mijn geest en ik kreeg brieven van Arthur, waarin hij mij verzekerde, dat hij van Mildred hield en dat hij haar zou kunnen veroveren, als ik wegbleef. Hij ging zelfs zover mij te bezweren niet over te komen, als ik niet diep overtuigd was van mijn liefde tot Mildred en in een opwelling van voor mijn jaren en ervaring al te jeugdige edelmoedigheid schreef ik Mildred een brief, waarin ik haar ontsloeg van haar belofte om mij trouw te blijven.
De afschuwelijke parallel ligt voor het grij- | |
| |
pen: ik ontneem Arthur zijn zelfvertrouwen, hij ontneemt mij het mijne, ik tracht de schuld te delgen, hij bekent ruiterlijk zijn ‘vergissing’. Aangenomen dat leven en liefde gelijkwaardig zijn heb ik Arthur in de twee maanden na zijn bekentenis wellicht even veel laten lijden als hij mij in de laatste twee maanden, ik heb mijn schuld volledig gedelgd met opoffering van de vrouw, waar ik van hield en zeker van zou houden als ze niet de echtgenote van mijn vriend was geworden, doch ik mag natuurlijk niet onderschatten wat het voor een medicus van het formaat van Arthur betekent een diagnose te moeten herroepen.
Een medicus van het formaat van Arthur stelt niet opzettelijk een foutieve diagnose en mijn beschuldiging is dus wellicht vals, maar indien er nog een vorm van wrok bij Arthur achtergebleven mocht zijn, dan zou hij zelf niet durven ontkennen, dat zijn ogen hebben gezien wat zij wilden zien. Doch in een geval als dit, ik mag wel zeggen, een tragisch geval als dit, is een onbewust foutief gestelde diagnose evenzeer misdadig als een platweg onjuiste diagnose fataal. De haat heeft hem verblind maar kon die haat zo groot zijn? Ik meen van wel, want ofschoon ik hem alles gelaten had, wat ik te laten had, bleef de herinnering aan zijn vernedering hem bij en werd bovendien
| |
| |
zijn wrevel gevoed door vrees, vrees om Mildred te verliezen. Zij immers was onmiddellijk na mijn terugkomst een vriendin, zo als geen vrouw de vriendin van een echtgenoot kan zijn, zij kende haar macht over mij, zoals ik de mijne over haar kende, deze macht was sterker dan die welke echtgenoten op elkaar uitoefenen, omdat de spankracht ervan in het laatste geval dagelijks wordt gebroken. Arthur was bang, terecht of ten onrechte. De gedachte is weerzinwekkend en ik moet er niet aan denken, dat zij ongegrond is, het zou dan beter geweest zijn, indien de diagnose... doch neen, zoiets mag ik niet zeggen, ik leef, ik ben herleefd, hemel, aarde, sterren, Goden en mensen zij dank.
Er komt nog iets bij: in de gehele verhouding tussen Arthur en mij heb ik mij de meerdere betoond, degeen die gaf tegenover degeen die ontving, degeen die kon ophouden met geven, tegenover degeen die moest afwachten.
Dit is nu veranderd: neem aan, dat ik van Mildred houd, zoveel van haar houd, dat ik in staat zou zijn te trachten alles ongedaan te maken en herleefd als ik ben haar zou willen veroveren. De gedachte doet mij even duizelen, doch ik zie meteen, dat het niet gaat, ik ken haar karakter. Vóór deze zo belangrijke gebeurtenis in het leven van ons drieën had ik
| |
| |
haar wellicht kunnen overtuigen, dat zij met mij gelukkiger zou worden dan met Arthur, zij is jong, we zijn allen nog jong, zij had niet opgezien tegen een nieuw leven, en ik had haar veroverd, daar ben ik van overtuigd... Had ik het gewild? Ik ben er niet zeker van, dat ik het toen gewild had. Nu zou ik het willen en nu is het onmogelijk: zelfs indien ik er haar van kon overtuigen, dat Arthur zich opzettelijk vergist had, dan nog zou ze bij hem blijven, juist nu, in het uur der beproeving na de misdaad, die, ze zou dit in alle zwaarte laten wegen, ten slotte terwille van haar begaan was. Zij zou mij zeggen, wat ik haar nu laat zeggen: ‘Beste Vincent, wie van julllie beiden heeft mij het meest nodig op dit ogenblik?’
‘Beiden evenveel,’ zou ik antwoorden.
‘Meen je nu, na dit alles meer recht op me te hebben?’
Zou ik ‘neen’ of ‘ja’ moeten zeggen? Het doet er niet toe, want zij zou niet luisteren en zeggen: ‘Maar ik weet niet van wie van beiden ik het meeste houd, nu. Een paar maanden geleden? vraag je. Dat kan ik helemaal niet meer weten.’
De vragen zijn zo gemakkelijk te stellen en zij zou ze stellen, dat weet ik zeker, men verovert geen vrouw met rechtvaardigheid, omdat liefde daar boven uit gaat. Een gemeenplaats
| |
| |
wellicht, maar hoe verpletterend waar. Ze zou nog iets zeggen van de ingeboren behoudzucht der vrouw en ik zou haar niet kunnen overtuigen, dat ik mijzelf slechts in haar terug kon vinden, mijn angst, het besef van mijn levensmoed beroofd te zijn slechts kan vergeten in haar schoot.
Kan ik haar niet overtuigen van Arthurs kwade bedoelingen en dat is nog waarschijnlijker, dan is hij nu een ongelukkig man in haar ogen, terwijl ik het geweest ben, ik leef immers, ik ben herleefd, ik, beklagenswaardige. Zo blijkt, dat Arthur wellicht blindelings mij elk wapen uit de hand heeft geslagen en mij alleen laat staan, ongedeerd doch overmand, eenzaam, zonder vrouw, zonder vrienden.
|
|