| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
Mildred
Vincent had juist mijn hand in de zijne genomen, toen Arthur binnenkwam. Deze bleef even staan met de deurknop nog in zijn hand en onwillekeurig schoof ik een eindje van Vincent af.
‘Zitten jullie te schemeren?’ vroeg Arthur. Zijn toon was mat, alsof hij een vermoeiende dag achter de rug had.
‘Ik zat juist je vrouw het hof te maken,’ zei Vincent luchtig en stond op. Terwijl hij Arthur voorbijliep om het licht aan te knippen gaf hij hem even een klap op zijn schouder. ‘Je moet dat ook eens proberen. Ze is dan heus erg lief.’
‘Arthur houdt niet van schemeren,’ zei ik, misschien iets te bits, want zo'n situatie, die met een gedwongen grapje gered moet worden, is ten slotte altijd vervelend. Maar intussen was het dan licht en we keken elkaar even onwennig aan.
‘Thee?’ vroeg ik werktuigelijk aan Arthur. ‘Je bent vroeger dan gewoonlijk.’
‘Ja,’ zei hij verstrooid.
‘Wat? Vroeger dan gewoonlijk of thee?’
| |
| |
‘Blijft Vincent eten?’
‘Als je het goed vindt...’
‘Maar natuurlijk.’
Een paar van zulke snelle zinnetjes geven iedereen de gelegenheid zich te herstellen en Arthur liep naar de kast om een paar glazen te halen en een kruik.
‘Dus geen thee?’ vroeg ik.
‘Neen, Mildred. Geen thee.’ Hij keek me een ogenblik onderzoekend aan. ‘Wat drink je?’
‘Sherry.’
‘O, pardon.’ Hij liep terug, zette de kruik weer in de kast en pakte een fles. Het ging allemaal nogal schutterig en ik stond op om hem te helpen.
‘Je drinkt zelf immers geen sherry en Vincent ook niet. Hier, neem die kruik mee en die twee glaasjes, dan volg ik met de sherry.’
‘Geef ons ook maar sherry,’ zei Arthur ineens.
‘Jullie ook?’ vroeg ik verbaasd. ‘Jij toch niet, Vincent?’
Hij keek snel in Arthurs richting en zei toen: ‘Ja, mij ook, Mildred.’
Ik haalde mijn schouders op, schoof Arthur naar zijn fauteuil met een resoluut: ‘Ga jij nu maar zitten’ en schonk hun in. Ik deed nogal kordaat, deels om mijn verlegenheid over de scène van daareven voor Arthur te verber- | |
| |
gen, deels omdat de laatste woorden van Vincent: ‘Ik weet niet of ik er niet met jou over zal praten,’ me bezig hielden. Ze zaten nu echter vredig naast elkaar, elk in een club-fauteuil en ik ging tegenover hen zitten, op de divan.
‘Dat is, meen ik, een nieuwe japon, die je daar aan hebt,’ merkte Arthur op.
‘Ik geloof, dat je het mis hebt, jongeman. Die heb ik haar al drie keer zien dragen,’ corrigeerde Vincent hem.
‘Zo? Nu, gezondheid dan. Op de voor mij nieuwe japon,’ hield Arthur vol.
‘Op de voor mij oude japon.’
‘Ik heb mijn haar anders laten kappen. Daarom ben ik voor Arthur nieuw, japon of geen japon.’
‘Benijdenswaardig. Dan maar geen japon. Zeg ik ook,’ meende Vincent.
Ik fronste mijn wenkbrauwen, maar Arthur lachte, schaterde voor zijn doen.
‘Ik ben dol op dubieuze grapjes,’ zei ik een beetje gepiqueerd, ‘maar dan moeten ze geestig zijn.’
‘Wat ben je toch fijnzinnig in je erotiek,’ hield Vincent onverstoorbaar vol. ‘Eigenlijk een echte précieuse. Précieus in alle betekenissen overigens.’
Hij keek me tamelijk vertederd aan en ik hoopte, dat Arthur het niet zou merken. Niet,
| |
| |
dat hij bijzonder jaloers is, Arthur, maar ze zijn zo zinloos, dergelijke schijn-intimiteiten en je man lacht je nog goedig uit op de koop toe. Want je kunt hem toch niet wijs maken, dat je je niet een beetje gevleid voelt. Zeker niet als het Vincent is, die je met hoffelijkheden bombardeert. En dat is misschien het erge: Vincent en Arthur zijn zulke goede vrienden, dat ze altijd partij voor elkaar trekken, zelfs als het logischer zou zijn dit niet te doen.
Zonder twijfel zit er iets geks in onze verhouding, onze ‘driehoeksverhouding’ zou ik bijna zeggen, als de klassieke begrippen man, vrouw en vriend hier niet op zo'n wonderlijke wijze verschoven waren. Want in de eerste plaats zijn Vincent en ik niet verliefd op elkaar. Wel geweest: tien jaar geleden waren we zelfs verloofd. Ik zie ons nog staan bij dat afscheid, aan een heel gewone trein, die, meen ik, niet eens verder dan Antwerpen ging. Ik vond het toen zo jammer, ik had misschien al een zeker voorgevoel, dat dit niet echt kon zijn, niet het afscheid van twee mensen, die elkaar binnen een paar jaar terug zouden zien in een vreemd land. Het had een boot moeten zijn, een grote witte, desnoods zwarte boot, huilende mensen, schreeuwende kaaigasten en een loopplank, die ingetrokken werd en daartussen een paar pijnlijke laatste zinnen, zo op het eind, terwijl je
| |
| |
elkaar tien minuten lang niets hebt weten te zeggen. Of anders op zijn minst een internationale trein met een slaapwagen en Vincent met een paar grote hutkoffers, maar Arthur, die ook meegekomen was, hield zich bescheiden op de achtergrond, terwijl Vincent en ik elkaar omhelsden, hij had twee handkoffers in het rek gezet en Vincent stond met een klein leren valies aan zijn voeten naast me en het zag er uit of hij een dag of veertien met vacantie ging. Ik ben misschien te conventioneel in die dingen: wat je niet in stijl doet meen je niet echt en het houdt geen stand en daarom beviel me dat afscheid helemaal niet. De trein vertrok als elke andere trein en Arthur en ik gingen een kop koffie drinken en spraken af 's middags te gaan tennissen. Een paar dagen later merkte ik al, dat hij druk bezig was verliefd op me te worden, hij praatte veel over zijn vriendschap met Vincent en keek me dan erg vertederd aan. Hij deed me na een paar weken onder het voorwendsel, dat hij op me moest passen, de heftigste verwijten als ik eens met een ander danste, kortom de gewone symptomen zoals je daarover in de boeken leest. Van Vincent hoorde ik niet veel: hij had de boot in Antwerpen niet gemist en het scheen hem in Buenos Aires goed te bevallen. Hij had na twee maanden een ander baantje, ook aan een bank, en hij sprak
| |
| |
niet over mijn komst. Intussen deed Arthur zijn doctoraal in de medicijnen. Hoe waren ze toen eigenlijk beiden, vraag ik me nu wel eens af. Arthur, heel kalm als student, ernstig, rustig, op tijd alle examens afleggend, maar toch allerminst saai, met dat steile haar van rechtschapen, een tikje burgerlijke intellectuelen, autodidacten dikwijls, waarvan je zou denken, dat ze met ijver meer zullen bereiken dan door hun natuurlijke aanleg, terwijl hij nu toch op zijn zeven en dertigste al professor was, ‘op zijn sloffen geworden,’ zeiden zijn vrienden, verreweg de beste internist van het hele land, heldere grijze ogen en een beetje toegeknepen mond, ‘geen goed minnaar’ is dan de gangbare mening, maar mij dunkt, dat het aan mij ligt, dat te beoordelen. Uitstekend roeier en zwemmer, matig tennisser, eigenlijk helemaal niet mijn type, vond ik toen destijds, ten minste veel minder dan Vincent, die grillig als een vrouw kon zijn, na zijn doctoraal in de economie een dag te laat en nog slap van de drank bij me binnenstapte en zich nauwelijks verontschuldigde, dat hij me alleen maar een telegram: ‘Ben geslaagd. Kom morgen. Vincent.’ gestuurd had. Een achteroverhellend voorhoofd, maar een smalle neus, hij had de brede neus van Arthur moeten hebben, een grote mond, vreselijk enerverende gewoonte om plotseling met
| |
| |
zijn rechterbeen te gaan trillen, als hij zat, ontwapenend lief soms en erg veeleisend, wat mijn uiterlijk betrof. ‘Noblesse oblige,’ zei hij altijd, het lag hem in zijn mond bestorven. ‘Je bent een mooi meisje, maar je haar zit weer slordig.’
Dat niet zo stijlvolle afscheid aan de trein hinderde me misschien het meest, omdat het Vincent was, die me in de jaren, dat we verloofd waren, in dit opzicht zo streng had opgevoed. ‘Dat is geen houding. Zoiets doet men niet.’ Hij had een lijst van taboe's, dikwijls heel wonderlijke, geloof ik, voor iemand, die later in de handel succes wilde hebben, ofschoon wie weet, ik ben ten slotte met Arthur getrouwd immers?
‘Rechtop lopen, Mildred, je kunt nooit een restaurant of een danszaal binnenzeilen, zodat iedereen wel naar je moet kijken, als je een hoge rug zet, zelfs al heb je de duurste kleren aan.’ Hij was erg trots op me, soms. ‘Later, als ik eens directeur ben van een grote bank, kan ik alleen op jouw figuur en gezicht onbeperkt crediet krijgen, als ik dat nodig heb. Maar dan moet je je ook kunnen bewegen.’ Ik mocht geen sjaaltje kopen of hij moest mee en zocht dan als bij instinct het duurste uit. Maar hij hield helemaal niet van lekker eten, zoals Arthur, die met zo'n intens genoegen een spijskaart kan bestuderen en dan met onfeilbare zekerheid de
| |
| |
passende wijnen uitzoekt, terwijl hij in wezen toch zo matig is.
Het leek werkelijk wel, alsof ze met opzet, om mij in de war te brengen, van eigenschappen geruild hadden: oppervlakkig een paar mannen, wier type zo gemakkelijk te doorgronden is voor een vrouw, maar plotseling op het idee gekomen de kaarten te schudden en hoewel Arthur hoofdzakelijk harten in zijn hand had waren toch een goed deel ruiten bij hem terecht gekomen, terwijl Vincent, die alleen ruiten had moeten hebben een paar hoge harten had veroverd.
Soms vraag ik me af of het bij een zuiverder verdeling minder ingewikkeld was geweest. Stel, dat Arthur met steile rechtschapenheid, door ijver en een eerzaam leven een man was geworden, die in al zijn middelmatigheid toch een goede positie had verworven, een oppassend echtgenoot, zoals men dat noemt, een middelmatig minnaar, een man, waar men een zeker respect voor heeft om zijn ernst, zijn verdraagzaamheid, waar men wel van kan houden om zijn toewijding, kortom een man uit één stuk, doch van klein formaat en dat Vincent, brillant, grillig, hoffelijk zonder er veel bij na te denken, een beetje poseur, steeds op de rand van succes en mislukking, een tikje onbetrouwbaar, maar een uitstekend minnaar en een slecht huisvader was geweest, moest dan de keuze voor mij,
| |
| |
achteraf beschouwd, niet even lastig geweest zijn? Want ik zelf immers ben mijn eigen onbekend element en weet alleen, dat mijn keuze ten slotte van uiterlijke omstandigheden had afgehangen, zoals dat ook nu het geval was. Als ik dit zo opschrijf lijkt het me, alsof ik aan de liefde, het houden van elkaar als man en vrouw een toevalsfactor toeken, die weinig in overeenstemming is met één van de hoogste uitingsvormen van het menselijk leven. Het lijkt een verraad aan je jongemeisjesgevoelens en toch, in dat opzicht ben ik meer een discipel van Vincent, ik weet het heel zeker, de uitspraak was van Vincent, terwijl zij eigenlijk van Arthur had moeten zijn: ‘Liefde wordt pril geboren, maar als ze volwassen is lijkt ze evenveel op het beginstadium als een embryo op een normaal ontwikkeld mens.’ En later nog eens: ‘Liefde is een kind, dat je heel zorgvuldig moet opvoeden.’
Van Arthur weet ik me alleen te herinneren, dat hij, misschien in zijn verwarring of verlegenheid, nadat we elkaar voor het eerst omhelsd hadden, een voor ons beiden erg pijnlijke opmerking maakte, in aanmerking genomen, dat ik toch nog met Vincent verloofd was: ‘Het zal me benieuwen of het nu nog moeite kost je te krijgen.’ Hij bood meteen zijn verontschuldigingen aan en beweerde, dat het de krijgskreet was van een Indiaan, die zijn vijand heeft
| |
| |
verslagen of van een haan, die een anderen haan uitdaagt. ‘Dit primitieve gevoel, je weet wel, dat ons helemaal niet past. Ik kan het niet helpen en ik weet niet, hoe ik er toe kwam.’
‘Maar je beledigde mij en jezelf en Vincent er mee,’ verweet ik hem.
We stonden op een smal weggetje tussen een sloot en een breed water, waarop in de schemering een paar witte boten zeilden; onhoorbaar als wegschietende geesten zwierden ze ons voorbij, schel tegen de zich vervagende lijnen van het landschap en de donkere schaduwen van de bomen. Ik was kwaad en verdrietig tegelijk, dat Arthur de stemming op zo'n grove wijze verstoord had. Zo lelijk, zo satanisch bijna. ‘Hoe gemeen om me op die manier te zeggen, dat we dit niet mochten doen,’ vervolgde ik, bijna huilend, achteraf beschouwd misschien nog het kwaadst omdat hij mijn avond bedorvan had door mijn geweten wakker te schudden.
‘Zo heb ik het heus niet bedoeld, Mildred,’ zei hij, ineens ernstig. ‘Ik heb jou er buiten willen laten. Ze was alleen aan Vincent gericht, die cri de coeur. Om hem te troosten of te honen, misschien.’
‘Daar was nog helemaal geen reden voor.’
‘Hoe zo niet?’
‘Omdat dit de eerste en de laatste keer is, dat je een kans kreeg. En die heb je nu grondig ver- | |
| |
speeld.’ Met die woorden keerde ik me om en liep het pad af, naar de stad terug. Vincent had me laten begaan en was de volgende dag bij me aangekomen, alsof er niets gebeurd was, maar Arthur liet me niet zo gauw los. Binnen een paar seconden liep hij naast me.
‘Ik heb er spijt van, Mildred, heus. Het is nu eenmaal altijd mijn noodlot om te bederven wat ik met heel veel moeite heb opgebouwd. Toe, geef me nog één kans. Je weet toch, dat ik van je houd. Laten we in geen geval ruzie maken. Doen alsof er niets gebeurd is.’
En zo ging het maanden lang: juist op het ogenblik, dat hij me met veel moeite weer in een goed humeur gebracht had, zó, dat ik er zelfs over dacht met Vincent te breken, die hoe langer hoe minder ging schrijven, vond hij een allerzonderlingste, ontactvolle opmerking, waarmee hij zich van me vervreemdde. Vlak voor zijn semi-artsexamen bij voorbeeld: ‘Jij bent toch immers een vrouw, die alleen maar een verzekerd bestaan zou kunnen verdragen. Met Vincent zou je je dood-ongelukkig voelen.’ Het duurde weken voor hij mij er van overtuigd had, dat ik hem heus niet om zijn geld wilde trouwen, dat ik een wufte vrouw was, juist geschikt om een hoogst onregelmatig leven te leiden, maar desondanks precies geschikt voor hem, omdat hij mij nodig had als tegenwicht voor zijn bur- | |
| |
gerlijke opvattingen. Kinderlijk dit alles, ondanks de vele ruzies een leven vol spanning en charme, je jeugd, die ten slotte, en dat is het wonderlijke, je lot bepaalt. Want ik kreeg kort nadat Arthur geslaagd was een brief van Vincent: Liefste Mildred, enz. enz., ik ben hier niet zo goed geslaagd als ik wel dacht, weet niet of ik je een leven als dit wel mag aanbieden, ben toch niet geschikt voor een huwelijk met een vrouw als jij, heb het gevoel, dat je met een ander gelukkiger zult zijn, mag je niet langer aan mijn lot verbinden en wat dies meer zij. Geen bepaalde breuk, maar toch iets wat er op leek.
Als het om je levensgeluk gaat vlieg je desnoods van Amsterdam naar Buenos Aires, maar ik stortte een paar tranen, voelde me tragisch en ging naar Arthur: ‘Heb jij Vincent ooit laten merken, dat er iets tussen ons bestond?’ vroeg ik hem.
‘Neen,’ zei hij onvervaard, maar ik had zo'n gevoel, dat hij loog.
‘Wàt heb je hem geschreven, Arthur? Denk er aan, dat als ik ooit later zou merken, hoe je op slinkse wijze een verwijdering tussen mij en Vincent in de hand gewerkt had, ons huwelijk niet de minste waarde zou hebben.’
‘Daar ben ik nog niet zo zeker van,’ antwoordde hij, niet in het minst geïntimideerd.
| |
| |
‘Dat zijn conventionele opvattingen. Het hangt er maar van af, of ik je krijg, niet hoe ik je krijg. Laat de rest dan maar aan mij over. Je kunt overigens Vincent schrijven. Vraag hem of ik ook maar één toespeling gemaakt heb.’
‘Dat kan ik niet, dat weet je even goed als ik. Het kan zijn, dat hij werkelijk genoeg van me heeft. Of althans van zo'n theoretische verloving.’
‘Zal ik doen?’
‘Neen, want dan weet hij, dat je van me houdt en dan trekt hij zich zeker terug. En, hoe dan ook, jullie zijn zulke goede vrienden, dat je steeds één lijn trekt. Ik tel blijkbaar helemaal niet mee.’
‘Behalve bij mij, Mildred, behalve bij mij. Ik heb terwille van jou onze vriendschap verraden.’ Hij keek ongelukkig en triomphantelijk tegelijk. ‘En je erkende zoeven, dat ik van je hield. Dat heb je tot nu toe nooit willen toegeven. Je hebt altijd volgehouden, dat ik alleen maar verliefd op je was, dat ik je wilde hebben en dat wilde ik ook. Maar dat is immers ook liefde?’ vervolgde hij naïef. ‘Liefde is strijd om elkaars bezit. De man doet het wat plomper, wat doorzichtiger, de vrouw, nu ja, ik weet niet hoe jij het doet, ik wil het niet eens weten, dat is veel aardiger.’ Hij lachte ineens jongensachtig. ‘Beken het maar, we willen elkaar hebben,
| |
| |
maar we krijgen elkaar niet cadeau, we krijgen elkaar zelfs nooit helemaal. Maar je wilt steeds meer hebben, daarom is het zo lastig.’
‘Je zou het vast niet leuk vinden, als je me helemaal had,’ zei ik snibbig en wijs voor mijn jaren. Ik trachtte een kwaad en inquisitorisch gezicht te blijven zetten, maar ik lag al in zijn armen voor ik het wist en dacht tegelijkertijd aan Vincent en zijn liefde in een couveuse, dat had hij niet bedoeld natuurlijk, maar ze klonk zo bezadigd, die vergelijking van hem over geboren en gekweekte liefde, zo zoetelijk onder Arthurs verbeten omhelzing.
Een maand daarna trouwden we. Arthur was nog niet afgestudeerd, maar hij wilde zich toch niet vestigen, want hij ging zich specialiseren als internist.
In de eerste drie jaren van ons huwelijk liep ik vijf maal bij hem vandaan om allerlei redenen, achteraf misschien niet zo belangrijk, en vijfmaal haalde hij me terug zonder er veel omslag van te maken, meer alsof hij een poes, zijn lievelingspoes weliswaar, weer naar huis bracht, dan dat hij zijn fatale vrouw met moeite terugveroverde. De volgende drie jaar werkte hij hard, en het leek me bijna of hij wel mij, maar ik niet hem had gekregen. Toen kwam Vincent, twee jaar geleden...
‘Twee jaar ben je nu hier, Vincent, en je ziet
| |
| |
het, Mildred begint zich in ons gezelschap te vervelen. Ik geloof, dat ze slaapt.’
‘Ik heb alles gehoord wat jullie bespraken,’ verdedigde ik me.
‘Waar hebben we het dan over gehad?’
‘Over jullie goede oude tijd en van de weeromstuit dacht ik toen aan mijn goede oude tijd.’
‘En wanneer was die?’ vroeg Vincent belangstellend.
‘Toen ik met jou verloofd was en Arthur me het hof maakte,’ flapte ik er uit.
‘Jammer dat ik er niet bij was.’ Er klonk geen enkel verwijt in zijn stem. ‘Het was dan veel spannender geweest, hoop ik. Of denk je van niet?’
‘Maar natuurlijk, Vincent. Dan had ik haar nooit gekregen,’ meende Arthur. ‘Trouwens,’ hij nam me even snel op. ‘Ze ziet er nog goed uit. Helemaal geen reden om aan je roemrijk verleden te gaan denken, Mildred. Als ik niet oppas raak ik je nog eens kwijt. Jullie zaten zoeven zo innig hand in hand.’
‘Op zoiets kom je niet terug, Arthur,’ zei Vincent verwijtend. ‘Gedraag je volgens de code. Dat heb je nog steeds niet geleerd. Als je nu nog echt jaloers was...’
‘Hoe weet jij, dat ik dat niet ben?’
‘Je bent veel te ingebeeld en veel te verdiept in je werk.’
| |
| |
‘Maar jou zou ik als tegenstander niet onderschatten, Vincent,’ meende Arthur hoffelijk. ‘Ik kan heel jaloers zijn, als ik hoor op welke wijze jij soms met een vrouw praat.’
Zo ging het altijd als we samen waren. Ze spraken over mij en maakten elkaar het hof.
Na het eten, waarbij het me trof, dat Vincent voor een pikante ragout in schelpen bedankte, terwijl hij daar anders zo dol op is, voerden Arthur en Vincent een geanimeerd gesprek, dat normaal begonnen tegen het einde een eigenaardige indruk op me maakte. We zaten in de salon en het meisje had de thee binnengebracht. Vincent en Arthur lazen broederlijk elk een stuk van de krant en ik zocht in het dressoir naar bonbons, toen Arthur Vincent vroeg, hoe het kwam, dat de beurs zo flauw was.
‘Interesseert jou dat?’ vroeg Vincent verwonderd. ‘Je hebt toch niet op prolongatie gekocht, is het wel? In dat geval zou ik er maar uitspringen. Want ze zakt nog verder.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Er zijn zo verschillende symptomen, die er op wijzen. Maar ja, de diagnose is natuurlijk niet zo scherp te stellen als in jouw vak. Wij kunnen geen Röntgenphoto's nemen bij voorbeeld.’
Arthur keek hem even aan. ‘Röntgenpho- | |
| |
to's zeggen niet alles,’ zei hij en het leek me, alsof hij een voor mij onzichtbare aanval ontweek. ‘Je weet heel goed, dat wij dikwijls twijfelen, zelfs als we over alle gegevens beschikken, die we kunnen krijgen.’
‘Wonderlijke overeenkomst eigenlijk,’ zei Vincent peinzend. ‘Wij weten niet alles en moeten een cliënt advies geven en jij weet niet alles en geeft een zieke advies.’
‘Maar het mijne is toch in het algemeen op ièts wetenschappelijker gronden gebaseerd, beste jongen,’ meende Arthur, enigszins prikkelbaar. ‘Jouw advies is vrij wat speculatiever dan het mijne. Het aantal voor jou onbekende gegevens is in verhouding tot de bekende veel groter dan in mijn geval.’
‘Ben je daar zeker van?’
‘Absoluut.’
‘En jij durft je patiënten toch niet volledig in te lichten over hun toestand, zo lang je nog enigszins twijfelt?’
‘Luister eens,’ zei Arthur tamelijk ongeduldig. ‘Als ik jouw raad inwin over de verkoop of aankoop van effecten, dan vraag ik als leek toch ook niet, hoe je aan je wijsheid komt? Terwijl ik weet, dat je niet volledig op de hoogte kunt zijn, volg ik je advies, alleen omdat ik er van overtuigd ben, dat je de constellatie beter overziet dan ik. Ik vertrouw blindelings op je.
| |
| |
Zo moet ook een patiënt tegenover zijn arts staan.’
Hij schoof even onrustig op zijn stoel heen en weer. ‘Neem me niet kwalijk,’ mompelde hij, bijna verlegen nu. ‘Ik heb een drukke dag gehad. Jij trouwens ook, denk ik,’ vervolgde hij tot Vincent. ‘Maar bij jou schijnt het niet op je humeur te werken.’
‘Bij mij gaat het uitsluitend om geld, bij jou dikwijls om een mensenleven, Arthur,’ meende Vincent. ‘Mij dunkt, dat je dat meer aan moet pakken.’
‘Kom, kom, niet zo somber, jongeman,’ zei Arthur bijna schertsend. ‘De keren, dat het om een mensenleven gaat worden door den leek overschat. Meestal valt het wel mee. Zou je ons niet nog eens inschenken, Mildred? Geef mij maar een scheut rhum in de thee.’
‘Jij ook, Vincent?’ vroeg ik.
‘Vincent ook, natuurlijk,’ zei Arthur op joviale toon. ‘Niet te veel,’ voegde hij er haastig bij. ‘Kunnen we niet uitgaan?’ stelde hij plotseling voor. ‘Voor het theater is het te laat, maar misschien kunnen we iets anders doen.’
‘Ik heb er niet zoveel zin in,’ zei ik. ‘Maar als jullie graag willen.’
‘O, neen,’ zei Vincent meteen. ‘Bovendien, zoeven sneden we een onderwerp aan, dat erg
| |
| |
belangwekkend is. En als Arthur geen bezwaar heeft er verder over te praten, dan zou ik er nog iets over willen zeggen, maar ik kan me natuurlijk voorstellen, dat het je verveelt ook 's avonds over je vak te praten, al is het dan ook maar zijdelings.’
‘Neen, ga je gang. Ik wil er heus wel over praten,’ zei Arthur gedwee. ‘Alleen geloof ik niet, dat Mildred er belang in stelt.’
‘Ik denk, dat het Mildred evenzeer interesseert als ons,’ meende Vincent nadrukkelijk. ‘Ik zou het ook wel prettig vinden als zij haar oordeel in deze kwestie gaf.’
Arthur keek ons beiden even aan. ‘Zo,’ zei hij. ‘Nu ja, als jullie het graag willen. Maar in het algemeen is het niet goed een vrouw mee te laten spreken in dergelijke dingen. Het gaat Mildred niet aan.’
‘Maar als ze nu eens de vrouw van den patiënt was?’ veronderstelde Vincent. ‘Wat zou je dan doen?’
‘Maar dat is ze niet,’ meende Arthur.
‘Ze zou zijn beste vriendin kunnen zijn.’
Arthur boog zijn hoofd. ‘Zoals je wilt, Vincent. Je hebt gelijk, een vrouw bekijkt de zaak wellicht van een heel ander gezichtspunt.’
‘Je zei zoeven: een patiënt moet onbeperkt vertrouwen in zijn arts stellen, waar of niet? Maar de tijd is toch voorbij, nietwaar, dat de
| |
| |
arts een soort magiër is en zijn patiënt volkomen in het duister laat omtrent de aard van zijn ziekte. Integendeel, hoe meer deze weet, hoe beter hij het gevaar ziet, hoe eerder hij zal meewerken tot de genezing.’
‘Dat is voor elk geval verschillend. Natuurlijk berust de genezing dikwijls op de samenwerking van arts en patiënt, maar er zijn gevallen, waarin die samenwerking het best slaagt als de patiënt niet te veel weet en eenvoudig doet wat de dokter hem voorschrijft.’
‘Maar als de patiënt nu vraagt om precies ingelicht te worden? Als hij wil weten, ten koste van alles wil weten, hoe het er met hem voorstaat?’ vroeg Vincent.
‘Dan kan het verstandig zijn hem iets meer te zeggen. Het hangt er natuurlijk van af of de onzekerheid, waarin de man verkeert, of liever het gevoel van onzekerheid de genezing benadeelt. Intuïtief merk je dat en dan word je vertrouwelijker, soms behandel je hem bijna als een collega. Je brengt hem in de vertrouwenssfeer. Maar dat kan lang niet altijd.’
‘Bij voorbeeld niet, volgens jullie dan, als hij ongeneeslijk ziek is.’
‘O neen, dan niet alleen,’ verzekerde Arthur haastig.
‘Maar dat is toch één van de gevallen?’
‘Och,’ zei Arthur ontwijkend. ‘Dat kun je
| |
| |
zo in het algemeen niet zeggen. Er zijn ongeneeslijke ziekten, waar je oud mee wordt, nietwaar?’
‘Maar er zijn er ook, waarbij je de dodelijke afloop binnen een bepaald tijdsverloop kunt voorspellen. In dat geval licht je zo'n patiënt niet volledig in, vermoed ik.’
‘In het algemeen niet.’
‘Màg je dat?’ vroeg Vincent ineens scherp.
‘Wat?’
‘Zo'n man rustig door laten leven zonder hem te waarschuwen, dat hij binnenkort zal sterven?’
‘Wij kunnen nooit met volkomen zekerheid zeggen, dat iemand zal sterven. Er kan een wonder gebeuren, er gebeuren steeds wonderen: mensen, die door blijven leven en al lang dood moesten zijn volgens onze berekening,’ zei Arthur, na even geaarzeld te hebben.
‘Je ontwijkt mijn vraag, Arthur. Een wonder gebeurt hoogstens eens op de duizend, desnoods op de honderd gevallen. Komt het meer voor, dan is het geen wonder meer. Dat zul je met me eens zijn. Màg je iemand, van wien je redelijkerwijze kunt aannemen, dat hij binnen een bepaalde tijd zal sterven, in onwetendheid laten?’
‘Misschien voltrekt het wonder zich niet, als hij precies met zijn toestand op de hoogte is.’
| |
| |
‘Misschien voltrekt het zich juist, wie zal het zeggen? Jij?’
‘Ik mòet het dikwijls zeggen, Vincent,’ zei Arthur zacht. ‘Het is mijn vak. Als je arts bent moet je verantwoordelijkheid weten te dragen.’
‘Maar als de patiënt je smeekt, als hij eist, die zelf te nemen?’
Plotseling keerde Arthur zich tot mij. ‘Hoe denk jij erover, Mildred?’
‘Ik begrijp jullie niet,’ zei ik verlegen. ‘Praten jullie over een bepaald geval?’
‘Neen,’ zei Arthur snel. ‘Dit is zuivere theorie.’
‘Ik geloof, dat de meeste mensen het gevoel hebben, dat ze de dood, binnen een bepaalde termijn voorspeld, onder de ogen zouden durven zien. Ter dood veroordeelden, bij voorbeeld, houden zich dikwijls heel flink.’
‘Dikwijls ook niet,’ meende Arthur.
‘We moeten het geval preciezer stellen,’ zei Vincent nu.
‘Neem aan, Mildred, dat één van ons of een ander, dat iemand ongeneeslijk ziek is, dat hij, laten we zeggen, binnen een jaar moet sterven, is de arts, die hem behandelt dan verplicht hem zijn toestand bloot te leggen, ja of neen?’
‘Dat hangt van den man af of hij het kan verdragen.’
| |
| |
‘De man zelf denkt, dat hij het kan verdragen.’
‘Maar is de dokter daar ook van overtuigd?’ vroeg Arthur.
‘Moet hij dan examen doen? Examen in flinkheid?’
Vincent lachte even schel. ‘Dat is immers te gek! Dokter of geen dokter, een mens heeft toch, hoop ik, zijn leven, of wat hem daarvan overblijft, in eigen hand?’
Ze zaten me beiden met starre gezichten aan te kijken, star als maskers bijna, en ineens schoten me de woorden van Vincent te binnen: ‘Ik weet niet of ik er niet met jou over zal praten.’
‘Het gaat dus over Vincent,’ zei ik ineens. ‘Je bent erg mager geworden de laatste tijd,’ vervolgde ik. ‘Is het zo ernstig?’ vroeg ik aan Arthur.
Hij stond op en kwam naar me toe. ‘Welneen, kindje, Vincent haalt zich allerlei dingen in zijn hoofd, terwijl ik het nog niet weet. Ik heb de Röntgenphoto niet eens gezien. Hij klaagt over zijn maag, maar dat kan alles zijn tenslotte. Het houdt hem bezig, dat is te begrijpen, maar we moeten er nu niet verder over praten. Dat is heus beter. Ik beloof je, dat ik grondig alles met je zal bespreken, Vincent. Maar we moeten niet op de feiten vooruitlopen.’
|
|