De Psalmist smeekt God vurig van 's morgens vroeg (2-4). Hy hoopt verhoord te worden, dewyl God de boozen niet bemint, en dat hy vroom en godvruchtig is (5-8). Gebed om sterkte in de deugd, om bescherming tegen zyne vyanden, en om hunne bestraffing (9-11). Over dit zegepralen der goeden op de boozen zullen alle vromen zich verheugen en in 't vertrouwen versterkt worden (12. 13)